Ten tweede is er de bouw, die zoals wij reeds zagen in verband staat met de keerregels.
In het algemeen kan men het ronddicht evenals het klinkdicht in twee delen scheiden, waarbij na de keer, een soort overdracht volgt. Bij ‘De knechts des zomers......’ wordt in het achttal de uiteenzetting gegeven van het fris en vlot zomergebeuren, waarna in het vijftal de zomergedachte overgedragen wordt als een soort uitnodiging tot de ‘harten in druk geband’ en een bedreiging tot de winter.
Dit is een redelijke en voor de hand liggende verdeling, die het meest voorkomt. De keerverzen vervullen zo telkens een andere dienst al naar de plaats die zij in het bouwwerk innemen en de betekenis van het plan, dat aan het gedicht ten grondslag ligt is, dat het de wisselende stemming en gedachte van het keervers bepaalt.
Dit blijkt duidelijk uit het Egidius-gedicht. De bouw is zeer merkwaardig. Het gedicht is hier ook in tweeën gescheiden, maar als gelijke helften, als men de eerste drie regels (het keervers) als algemene inleiding, als voorwoord beschouwd. Die twee delen ontwikkelen achtereenvolgens de gedachten: ‘du coors die doot’ en ‘du liets mi slaven’. Het eerste deel gaat dus over de gestorven vriend, die tot verheerlijking is geroepen, en bereidt zo het hartstochtelijk verlangend tweede keervers voor. Daarna volgt het tweede deel, waarin dus de eigen ellende van de dichter behandeld wordt, zodat het keervers dan vanzelf een innige, aandoenlijke klacht is.
De bouw, het grondplan van het ronddicht is dus niet iets vaststaands, maar verandert naar bijkomstige omstandigheden. Het is noodzakelijk echter, dat die opzet de keerregels mogelijkheden geeft, want hierdoor wordt de bouw van het gedicht bevestigd. Het grondplan is er eerst, evenwel uit het onbewuste; en de drie steunpunten, waarop het bouwwerk rust zijn de keerverzen.
Tenslotte het rijm. In het ronddicht worden tweemaal vijf rijmklanken geëist, waardoor ook weer de ronddicht behandeling als vakwerk moeilijk is. Vooral in beknopte vormen als deze kunnen geen nutteloze, nietszeggende regels, die terwille van het rijm zijn ingelast, geduld worden.
Toch, omdat vaak de krachtige dichtregels uit rijm-nood geboren worden, kan het ronddichtrijm een prikkel zijn tot volle, verzadigde, goed uit-gezegde verzen.
Wie b.v. het rijm van Gorter nagaat vindt, dat hij vaak het krachtigst en zuiverst uit een moeilijk rijm spreekt. Datgene, wat men bij hem soms ‘onbeholpen rijm’ noemt is dikwijls het tegendeel en maakt de regels tot levende, sterke dichtdelen.
Misschien is het waar, dat het volgende ‘gestamel’ is:
En er is niets in mij over
dan het arme hongrig verlang;
ik heb het zoo lang, zoo lang,
maar dan is het het zuiverste en dichterlijkste gestamel, dat ooit gezegd werd en de armoede van het rijm heeft hier bijna een heerlijk rijke werking. En dan het volgende ‘moeilijke rijm’: