werkelijk op het trekken van die grenzen in de praktijk aan komt, zich uit de voeten maakt en het den ander in de schoenen schuift, alsof die zoo hoogmoedig was zich het trekken van dergelijke grenzen toe te vertrouwen! Het is ons een raadsel, hoe men op zulk een manier argumenteeren wil.
Maar wat zegt de schrijver dan? ‘Wat zin heeft is: scherp te onderscheiden tusschen wat in een concreet werk wel, wat niet Schriftuurlijk is’. Alsof daarmee nu alle moeilijkheden van de baan zouden zijn!
De schrijver erkent dus: algemeene lijnen kunnen hier niet worden getrokken. Maar daarnaast heet het: in concreto is het mogelijk scherp te onderscheiden wat in een werk wel en wat niet Schriftuurlijk is. Helaas, zegt de schrijver het er ons niet bij, hoe dit nu werkelijk geschieden moet. De vraag komt zelfs niet bij hem op, dat wat door hem ‘Schriftuurlijk’ wordt genoemd door andere wel eens ‘onschriftuurlijk’ zou kunnen worden geheeten. En omgekeerd! Hij gaat hier eenvoudig uit van een communis opinio, die in werkelijkheid in geenen deele een gemeenschappelijke meening blijkt te zijn. Want ‘naar de Schrift’ beduidt hier niet inderdaad naar de Schrift-zonder-meer, maar naar de Schrift, zooals deze op een bepaalde niet-antithetisch Gereformeerde wijze wordt geïnterpreteerd. Waar is het laatste recht van welke Schrift-interpretatie dan ook? Toch zeker niet bij wat de mensch zich uitdenkt, maar bij hetgeen de Heilige Geest hem als Waarheid doet gelooven. En daarmee komt wat ‘wij’ met de Schrift doen kunnen in een geheel ander licht te staan. Wij kunnen de Schrift nu niet meer als ‘Wetboek’ gebruiken, waaruit wij hier en daar een paar toepasselijke artikelen ‘trekken’ kunnen, die ‘slaan’ op een bepaald geval. Wij kunnen niet meer een roman of een gedicht nemen en dan den Bijbel er geopend naast leggen om uit te maken, of ‘het’ klopt. Wij kunnen alleen maar, ons gedragen wetend door de Waarheid, die ons in God's Woord is geopenbaard, den geest trachten te verstaan, die uit het betreffende werk tot ons spreekt en deze toetsen aan dien gansch anderen Geest, die uit den Bijbel tot ons spreekt, wanneer en voorzoover wij in het geloof worden geleid.
Het gaat in ons kritisch onderzoek dus niet om den letter, maar om den geest. Dit is belangrijk, omdat wij daarmee met ons oordeel komen op een geheel ander gebied. Als de schrijver van het door ons gewraakte hoofdartikel van de Reformatie zegt: ‘Een vers, dat Kruis of Avondmaal miskent, dat de heerlijkheden van het genade leven dompelt in een zwoele sfeer à la Boutens (sic! R.H.), een roman, die het Christenleven misteekent, die een sociaal-, een huwelijks-, een opvoedingsprobleem oplost in niet-Schriftuurlijken zin, beleedigt de oogen van den Heilige en is daarin onschoon’, dan beweegt hij zich op het terrein van den letter, omdat de norm van zijn beoordeeling gebonden is aan een bepaalde interpretatie methode van de Heilige Schrift en niet aan den Geest van Christus, zooals ons deze in de Schrift wordt geopenbaard. Het is dan ook slechts consequent - doch een fatale consequentie! -, wanneer de schrijver in dit verband spreekt van een ‘leven uit de Gereformeerde beginselen’ als eigenlijke beoordeelingsnorm. En als hij er dan nog toe komt te beweren, dat ‘de Calvinist niet met bestrijders van zijn beginsel één kan zijn in richting en doel van litterairen scheppingsdrang’, gaat de deur toe, want dan zijn wij weergekeerd tot Paulus' woord tot de ‘separatistische’ Corinthiërs: Want mij is van u bekend gemaakt, mijne broeders,