| |
| |
| |
Afrikaanse letterkunde
W.E.G. Louw, Die ryke Dwaas, Nasionale Pers Beperk, Kaapstad; 84 bladzijden.
Wat Hollandssprekend Zuid-Afrika gedurende de Eerste Afrikaanse Taalbeweging (1875- ±1900) op de boekenmarkt bracht, had meer cultuurhistorische dan letterkundige waarde: het was propagandawerk, gedrenkt in politiek en polemiek. De Anglo-Boerenoorlog van 1899-1902 echter sneed diep in het volksleven in en enkele jaren na de Vrede van Vereniging uitte gevoel en verbeelding zich in vormen van kunst. Evenals in Vlaanderen verklankte bewust wordend nationaal bestaan zich aanvankelijk ook in Zuid-Afrika letterkundig op drie registers: natuurgevoel, godsdienstzin en vaderlandsliefde. Een mensengeslacht lang, immers gedurende het derde deel van een eeuw, waren deze motieven werkzaam: 1902 tot heden.
Het voertuig om de vlucht der gedachten en de ontroering van het gemoed der kunstenaars over te brengen op de volksziel was de volkstaal, het Afrikaans. Het vehikel was uiterst primitief, tot nogtoe alleen gebruikt voor concrete doeleinden: dagelijks onderling verkeer tussen de Afrikaners, voornamelijk boeren; overbrengen van bevelen van baas en vrouw naar bedienden: kleurlingen en zwarten. Na 1902 werd het echter tot hoger dienst geroepen. Wel kwam de overgang niet geheel onverwachts. ‘Neef jan wat versies maak’ en ‘oom Lokomotief’, ds S.J. du Toit, advocaat F.W. Reitz en anderen leerden het volk lezen, dat alras begon te schrijven en te zingen. Een stroom van liederen vloeide naar het redactiekantoor van ‘Die Patriot’, het inmiddels gestichte en grote opgang makende lijfblad van ‘die regte Afrikaners’. De producenten en consumenten van het nieuwe artikel waren intussen meer vocaal dan talrijk. De meerderheid der blanke bevolking, de Engelsen nagenoeg eenstemmig, maar ook de Nederduits Gereformeerde volkskerk en het gros der Afrikaners, bij name de ontwikkelden onder hen, stonden sceptisch of zelfs vijandig tegenover een Afrikaanse schrijftaal, de eersten uit politieke afkeer van een ontluikend bewust Hollands-Afrikaans volksgevoel, de anderen uit vrees voor scheuring of wegens gebrek aan juiste waardemeting van volkstaal als uiting van nationaal besef. In de Anglo-Boerenoorlog stokte de volksstem in tranen, was zij naar de mening der vijanden in bloed gesmoord.
Dat er tegenstand was van Engelse kant, is ethisch af te keuren, maar historisch wel te verstaan: imperialisme, d.i. heers- en hebzucht, leidt immer tot verdrukking. En dat Afrikaners, vooral de intellectuelen onder hen, mede-Afrikaners het recht ontzegd hebben zichzelf te zijn, is wel jammer, maar het past Nederlanders der twintigste eeuw allerminst hun dit euvel te duiden, althans niet die Nederlanders, die met wrevel, of zelfs maar met
| |
| |
meewarigheid, neerzien op Afrikaans als een ‘taaltje’, grappig, naief, maar eigenlijk toch te bejammeren, aangezien het in de Unie van Zuid-Afrika het Nederlands, althans naar hun mening, verdreven heeft. Openlijke of verkapte tegenstand tegen Afrikaans, of deze van Afrikaner of Nederlandse kant komt, spruit voort uit onkunde. Hollands Zuid-Afrika moet Afrikaans wezen, of niet wezen.
Een veel meer redelijk en wetenschappelijk standpunt zou zijn de analogie raak te zien tussen Geuzenpoëzie en Eerste-Bewegersgedichten, beide neerslag en weerslag van neergetrapte, maar weer opverende volksaard, beide een conscientiekreet tegen moordend imperialisme van een machtig wereldrijk.
Juist de schok van de nederlaag der Afrikaner zaak in de tweede Vrijheidsoorlog opende de weg tot overwinning. Het Boerenvolk, dat in 1902 uit grote verdrukking kwam, had zichzelf gevonden. De luchthartige taal van klucht en spotvers bleef niet langer de enige verdedigingslinie van ontwricht volksbestaan. Had men eerst gezongen, uit noodzaak van zelfexpressie, in liederen van eenvoud en waarheid, sobere kracht, pittige spot, gezonde zin voor het komische, vol rake, somtijds geestige tekening, na de vuurdoop van 1899 tot 1902 was de tijd voorbij voor gichelen en ginnegappen.
Daar klinkt voortaan een nieuw geluid! Men had verstechniek geleerd, uit het Engels van Shelley en Keats, uit het Nederlands van de Tachtigers, uit het Vlaams van Gezelle. Een rijke oogst bloeide op, maar de motieven waren beperkt: godsdienst, natuur, vaderland en moedertaal. De weemoed over het verlies der onafhankelijkheid, onder verzet of in berusting, klinkt dikwijls door, maar gedragen door het ooilam, dat nog gebleven was: de volkstaal!
Nu de Anglo-Boerenoorlog echter reeds meer dan dertig jaren voorbij is, en er een nieuw geslacht is opgegroeid, dat van die gruwel der verwoesting alleen bij overlevering kennis draagt, nu de Afrikaanse vlakten en bergen en de ‘Boereplaas’ bezongen zijn, vaderland en moedertaal gevierd, bewierookt en beheildronkt, nu godsdienstmotieven als van alle tijden en als boven de tijd aangevoeld worden, - nu is het een verblijdende proeve van innerlijke vernieuwing, dat jong Zuid-Afrika in de gebroeders Louw (N.P. van Wyk Louw en W.E.G.), in M.C. van den Heever, I.D. du Plessis, Uys Krige en anderen, onder wie ook oudere dichters als D.F. Malkerbe en Totius niet achterstaan, even wegkomt van motieven, die dreigden cliché te worden om Afrikaans-verstaanden der twintigste eeuw dichtbundels te reiken in de taal en de geest van de tijd.
Onder deze bundels is Die Ryke Dwaas een der eerste geweest, hij is nauwelijks een jaar geleden verschenen en reeds herdrukt. De gedichten zijn naar tijdsorde gerangschikt in vier groepen, maar regressief: blz. 5 tot 36 getiteld Verse na Junie 1932, blz. 39 tot 48 Verse na Desember 1931, blz. 51 tot 72 Verse uit 1931, eindelijk blz. 72 tot 81 Verse uit 1930 en vroeër.
De titel is vermoedelijk ontleend aan het gedicht op blz. 41:
| |
Die Dwaas.
...... sumus pulvis et umbra
Ryk was ek aan liefde soos (zoals) 'n swerwer,
Ryk aan die suiwer waarheid van my hart,
| |
| |
Ryker aan oorwinning as die Dood,
Wat hoonlag oor (over) ons sinloos mensesmart.
Voller was my polsslag as die drang
Van 'n stroom wat see-toe gaan, en wit soos God
My siel, wat nog nie wis die noodsaak om
Met al wat waar en heilig is te spot......
'n Vale nagwind, laag van leë (lege) droefnis,
Deurwaai die stiltes van my binnehof,
Waar, soos 'n dwaas, ek nog nie kan verstaan
Die rykdom agter skaduwee en stof.
Met de rijke dwaas uit Lucas XV heeft de dichter naar zijn opvatting vermoedelijk gemeen, dat hij ‘nog nie kan verstaan die rykdom agter skaduwee en stof’. Zelfs wanneer hij ons vergunt in plaats van ‘agter’ ‘bo of bokant’ (= boven) schaduw en stof te mogen lezen, blijft er een belangrijk verschil tussen de dwaas van Lucas en de dwaas van Louw.
Niet in de eerste plaats, dat de dwaas uit Lucas afgoderij pleegde, doordat hij in de plaats van de enige ware God, Die Zich in Zijn woord geopenbaard heeft of benevens Hem, iets anders had, waarop hij zijn vertrouwen zette, n.l. stoffelijke goederen (al dit mijn gewas en deze mijne goederen), terwijl de dwaas van Louw iets anders versierde (= verzon), waarop hij zijn vertrouwen zette, n.l. ideële goederen (liefde, waarheid, zelfoverwinning, levenslust en onschuld); maar hierin ligt het onderscheid, dat de dichter zichzelf daar plaatst: ‘my hart, my polsslag, my siel’, die nog wel ‘wit soos God’ was.
Dit sterk ego-centrische element beheerst trouwens bijna de ganse verzameling gedichten. We maken dankbaar uitzondering voor de zeven natuurgedichten: Vaalvalk (blz. 1), Liedjie (46), Liriese Fragment (61), Die See slaan altyd (62), Voëlvlug (64), Om boer te wees (65), en Liedjie (81), waarvan wij hier als het meest objectieve aanhalen:
| |
Vaalvalk
Dou oor die duine, geen windjie wat waai,
Net 'n vaalvalk wat sing soos hy draai, soos hy draai......
(soos = zoals = terwijl)
Eveneens treedt de dichter tot winst voor zijn kunst op de achtergrond, waar hij als ware Afrikaner het vrije buitenleven, zijn eigen Boerentype of de kleurling beschrijft,
| |
| |
zoals in: Om boer te wees (blz. 65), Dorpsaand (= avond) (blz. 45), Die Skoenmaker (48), Ou-Flenterkatiera (58, 59) en Ou-Sagrys (60). Wij schrijven hierover:
| |
Om boer te wees
O om 'n boer te wees wat werk
Die liewe, lange dag, om saans (des avonds)
Van die lande, en te slaap
Tot die rooidag deur die vensters breek,
En teen die tweede hanekraai, oor die ryp,
Die ploegstert vas te hou......
O om boer te wees en te werk
In Gods sonneskyn en reën.
Om nooit te twyfel dat Hy weet
Wat of die beste is; om nog te glo (geloven)
En voel dat hy, boer alleen,
Met God kan praat, en dank
As laag-druipend daal die reën......
Daargelaten deze uitingen van liefde tot natuur en vaderland, waarbij de godsdienstige ondertoon niet ontbreekt, en waarin de dichter zich dus langs bekende Afrikaanse letterbanen beweegt, zij het met meer beelding en verheffing en perspectief dan voorheen, vertoont de meerderheid der gedichten veel nieuws. We noemen: pychologische peiling, introspectie, graven en wroeten in eigen ingewand, 'n openbare biecht van worsteling met verterende passie, nederlagen geleden en waarvan hij druipstaartend wegsluipt als een geslagen hond.
Twee punten zijn hier zeer evident: 1e. de dichter was nog sterk minderjarig toen hij schreef: 2e. zijn expressionisme en prozavers bewijst, dat hij Nederlandse dichters, en van de modernste, ernstig heeft bestudeerd. Van geen van beide maken wij hem een verwijt, integendeel! Toch verklaren zij een gebrek aan evenwicht en oorspronkelijkheid. Niet dat deze een eerste eis zijn aan de lyricus te stellen, maar als compenserend element mogen zij niet ontbreken. Het Jubilate ontbreekt nagenoeg, de sombere Werther voert de boventoon:
Dat 'k, enkeling, tot verdwasing en vereensaming gebore,
In tranelose hulwering, met my oë oop (ogen open)
En blind sou sterwe sonder sekerheid of hoop.
Op zijn best Is de dichter in Sonnetten I en II.
| |
| |
Ek sal opstaan, en na my vader gaan;
Opstaan uit my vodde en my vuil;
Opstaan, en onder die volle maan,
Wat geel streep oor die vleiland, gaan en huil
Aan sy breë skouer, en hom saggies vra
Om alles te vergeet, en te vergeve
Die jongkrag van my hoon, wat hy moes dra, (dragen)
Dat ek weer, soos 'n kindjie klein, die lewe
Vol van sonskyn voel, die vreug van werk,
In die wingerd waar pers die sware korrels hang,
Dat ek weer voel my hande jonk en sterk,
Die voorjaarskoelte saggies teen my wang:
Voorwaar, onmiddellik na my vader sal
En moet ek gaan, en aan sy voete val......
| |
II
Sou die eentonigheid my stilte breek,
My trotse hart, wat nie wou kla nie, dwing
Om te skreeu, te tart, dwing om myself te wreek
Op die hemelstilte met sy sterreflonkering?......
En wat so trots wou sit, so heilig-stil
Hier in my koele binnenhof wou woon,
Moet ek die majesteit van eie wil
Ontken, die sterkte van my siel verloën?
Tog het die lewe, onverbiddelik - wreed,
My stilte met sy vale as bestrooi,
My as bedelaar, na die straat geja
Om by die mense wat daar swoeg en sweet
Van soggens dou-voor-dag tot skemerrool,
Om daar by hul my steun en troos te vra......
Dogmatisch staan deze sonnetten wel aan gegronde kritiek bloot; ethisch gezien is de volle maan maar 'n romantische illuminatie bij schuldbelijdenis, evenmin kan een element van sybaritische zelfstreling ontkend worden in het naarstig voornemen de nieuwe mens aan te doen in bewustheid van jeugdkracht en onder begeleiding van voorjaarskoelte en zonneschijn om huurlingdienste te leveren, die bestaan moeten in het bewerken van zware paarse druiven. En als dan aan het slot de klinkdichtende verloren zoon ‘by mense steun en troos gaan vra’, past dit meer bij de titel van de bundel dan bij de inhoud en strekking van Lucas XV.
Toch is er veel vormenschoonheid in deze sonnetten en de toon van zelfschouwing, op de grens af van vivisectie, hier en elders in de bundel aangeslagen, is een nieuw geluid in de Afrikaanse literatuur.
Wat de taal betreft, heeft Louw reeds jong een begin gemaakt met de taak door Emerson
| |
| |
elk letterkundige opgelegd: ten minste 300 nieuwe woorden aan zijn volkstaal toe te voegen. Of zijn voorbeeld gevolgd zal worden, moet de toekomst uitwijzen. Wij tekenden aan: afgrondelike holtes, noodlotloze God, verbroos die, wye some van my blank gewaad het ek uitgevaar, 'n hoë singing wat my bloed deurruis, namelose vrees pyn in my. Slechts één anglicisme is ons opgevallen: ek wonder. Duitse woordvorming volgt de dichter vrijmoedig na: mensverlaat, tydverdor, wolkdeurwaaid. Ligvoet in analogie met kaalkop lijkt ons een aanwinst; of roetedraf als klanknabootsing van paardendraf het zal houden?
Als eindindruk van deze bundel blijft ons bij: de greep naar het levensmysterie door een ziel, welke na mislukking haar trots en kracht gebroken ziet en nu langs zelfgekozen paden als verloren zoon verzoening zoekt en gemeenschap met een God van liefde,
om ook te sien, soos ongebroke ketting hang,
oor afgrond onder afgrond van die ewigheid,
van ster tot ster, Gods grondelose heerlikheid.
Deze eersteling van W.E.G. Louw is een belofte met waarborgen.
Dr. G. BESSELAAR.
Den Haag, December 1935.
|
|