| |
| |
| |
L.A. de Eerens van Winkoop
Daantje
Vele jaren geleden leefde er een arm, gebocheld mannetje in een oude stad. Men noemde hem Daantje. Wellicht zal hij een andere naam hebben gehad, ééns, heel vroeger, toen hij een kleine jongen was en in de armen van zijn moeder in slaap viel. Maar dat was zoo lang geleden en in een zoo grijze vergetelheid verzonken, dat hij daar nooit bewust aan terug kon denken.
Het verkeer, in dien tijd, joeg de menschen nog niet koortsachtig vooruit, zooals in onze dagen. Wel had de electrische tram het bel-rinkelend paardentrammetje verdrongen, maar overigens werden de rijen voertuigen nog door goedige bruine en witte paarden getrokken en bolderden de zware bierwagens achter de machtige lijven der Zeeuwsche trek-paarden, met hun zware nekken en behaarde pooten. In den avond werd het stil in de stad. De lantarens brandden met gele gasvlammen in een lichtenden boog langs de donkere gracht. Men kon de stappen der voetgangers in de straten hooren. De klokketoren sloeg de uren met een diep-klinkenden slag...... Daantje leefde op straat. Daar verrichtte hij de kleine, onbeteekenende werkjes, die hij toevallig op zijn weg ontmoette en waarvoor hij gretig enkele centen opstreek. Daar bedelde hij, als het noodig was en daar zat hij uren te verdroomen bij een brug, of in de kromming van een plein.
Hij was niet jong meer, maar bovenal zag hij er oud en vervallen uit, met een samengeknepen gezicht, vol groeven, grauwe deuken en rimpels, een platte, weggezakte neus en de weemoedige oogen van sommige gevangen apen. Hij was klein en mager en zijn linkerbeen sleepte. Ook was zijn schouder aan dien kant uitgegroeid tot een hoekige bult, die aan zijn gang iets wankelends gaf. Hij droeg altijd een zware stok; daarmee stampte hij luidruchtig op de steenen. Dikwijls schoof hij onverwacht uit één of andere
| |
| |
steeg te voorschijn, toefde aarzelend op het trottoir in een drukke straat, of achter een kiosk op het plein, schichtig achter zich kijkend, vóór hij zich zwijgend neerliet, om te rusten in de zon.
De kinderen kenden hem. Zij schiepen er vermaak in hem uit te lachen omdat hij misvormd was en bovendien vlooien had, waardoor hij zich ijverig krabde en schurkte en er uitzag als een menschelijke chimpansee.
Clownachtig-verwrongen, maar met een dwaze ernst, was hij langen tijd bezig in zijn haren te krabben, waarna hij plotseling doodstil kon blijven zitten en met donkere, scheeve oogen wantrouwend naar de kinderen loerde. Soms riepen zij hem laffe scheldwoorden toe, of begonnen hem fijntjes te plagen, zich veilig wetend in hun rappe kinder-vlugheid, terwijl hij maar een klein, vies en koboldachtig straatmannetje was, een wonderlijk vreemde en toch bekende verschijning in hun kinderleven buiten de huizen. En het was een moment, waarop zij gespannen wachtten, veerend op hun teenspitsen, klaar om gillend te kunnen wegrennen, het moment waarin Daantje, plotseling moe gesard en in felle drift ontstoken, zijn stok greep en als een kwade orang-oetang overeind gerezen, op de kinderbende losstoof, zijn dikke stok omhoog, in een machtelooze begeerte hen weg te ranselen. Dan stoven de kwajongens uiteen, gierend van angstig genot en verborgen zich rap in hoeken en gaten, terwijl het oude ventje, langzamerhand zijn rust hervindend, neer zat op de oude plek, zijn stok naast zich neerlegde en op zijn nagels ging bijten.
Daantje bedelde. Hij schooierde brood en centen, zoo nu en dan zeurde hij om een paar oude schoenen, of een versleten jas. Hij stond in den wind op een straathoek en stak zijn hand, als een klauw, komvormig uit, een holletje, waarin een cent achteloos vallen kon, terwijl men langs hem ging. Zijn kleeren konden nauwelijks dien naam dragen; het waren vodden, van een onzegbaar vale kleur, vuil, gevlekt en verregend en lagen als een tweede huid om zijn gestalte gesloten. Hij trok ze nooit uit, noch scheen hij verlangen naar betere bedekking te hebben, hoewel het ongedierte hem ongetwijfeld moest hinderen. De centen, die hij kreeg, stopte hij haastig in zijn zak en strekte opnieuw, slaafs en geduldig, zijn arm naar voren, als een gevangen dier, dat zijn poot door de kooi-tralies steekt en met bedrukt gelaat een noot aanvaardt.
Zóó zagen hem de voorbijgangers, een zonderling, vervallen straatbeeld,
| |
| |
waarover men achteloos glimlachte, of zich heimelijk ergerde. Men kende zijn verleden niet, noch stelde men belang in zijn toekomst. Men was er aan gewend geraakt, hem te ontmoeten, overdag, in het klare licht, of geheimzinnig, als een spook, in de schemering.
Als Daantje, na het bedelen een hoopje centen in zijn groezelige zakken had vergaard, gebeurde er iets droevigs met hem. Hij kwam, in zichzelf mompelend, moeizaam overeind, telde gretig zijn geld en stapte, zijn stok met veel geraas naast zich meevoerend, regelrecht naar een donkere vervallen kroeg, in een vuile steeg van de binnenstad. Daar ging hij met een nijdig gezicht aan een bemorst tafeltje zitten, stampte met zijn stok op den vloer, legde een stapeltje kleverig geld op tafel en wachtte.
Achter de toonbank grijnslachte de herbergier, rammelde met vaatwerk en flesschen, onderwijl een paar kwinkslagen roepend naar een knecht, die den vloer veegde, of met een gore lap de tafels schoonwischte en kwam dan, achteloos, een glas jenever voor Daantje neerzetten. Die bedankte niet, sprak niet en keek niet om zich heen. Hij slokte de kwade drank gulzig in één lange, zuchtende teug naar binnen, waarna hij het glas met een felle tik op het tafelblad terug zette. Dan kwam de waard hem een tweede glas brengen en nog meerdere, tot den rand gevuld.
Wanneer hij geen duit meer over had scheen het mannetje in elkaar te schrompelen. Hij zakte wat dieper weg in zijn stoel; een starende moeheid smeulde in zijn oogen. Zijn kromme vingers bewogen krampachtig en schichtig over het leege tafelblad. Het was, of zijn bult scherper werd; zijn wanstaltige kop zakte tusschen zijn schouders; iets dierlijks en tegelijk hulpeloos lag in zijn wezen, in zijn stil, afwachtend en smartelijk zwijgen en in de volstrekte eenzaamheid, die dit bestaan verduisterde.
Lang bleef hij zitten, een schaduw van een mensch, in de schemering van een vuile kroeg. Allengs sukkelde hij in slaap, zonk zijn hoofd op zijn borst en snurkte hij zwaar.
Dan kwam de waard hem wakker schudden en overeind jagen, hem voortduwend naar buiten, de straat op.
Ja, daar scheen hij ook eigenlijk te hooren. De grauwe straatsteenen waren hem goede vertrouwden; het stof van de wegen deerde hem niet. Soms zag men hem langs de vuilnisbakken scharrelen, zoekend of er nog wat van zijn gading in was te vinden, brood- of kaaskorsten en voedselresten, die hij
| |
| |
onbewogen meenam en in een verlaten hoek ging zitten opeten. Ergens zal hij wel eens een kamertje gehad hebben en misschien een bed, maar nooit lang achtereen. Als de nacht niet te koud was, sliep hij onder een brug, in een leege schuur, of verstopt in een bergplaats of stal. Het was de straatjeugd, die één van zijn schuilplaatsen ontdekte, een smal, doodloopend zijsteegje van de vischmarkt, meer een hol, dan een straatje, want huisjes stonden er niet. Slechts lagen er brokkelig-verweerde steenen en rezen twee vochtig-beschimmelde zijwanden omhoog.
Overdag kropen de straatjongens er achter elkaar naar binnen en speurden er rond. Zij vonden een paar wanordelijke zakken in een hoek en dicht bij den ingang de witte, kaal gevreten graten van een visch. Hier zal Daantje vannacht geslapen hebben...... Het was een beklemmende en griezelige gewaarwording, deze resten te vinden, avonturlijk, om er samengeschoold over te praten en zich vóór te stellen, hoe dat scheefgegroeid mannetje zich in het slobje zou hebben verborgen, in de doodstille, donkere nacht. Zou Daantje zelf niet begrepen hebben, dat zijn leven zóó niet voort kon gaan? Dat een mensch niet ongestraft, als een dier tusschen zijn medemenschen kan leven, alleen met zijn versufte zinnen en het machteloos besef, dat hij een verloren mensch is?
Op een dag, he was al laat in den herfst en de regen viel bij stroomen over de straten, had Daantje, in een huiverend verlangen naar verdooving, opnieuw zijn geld in de duistere kroeg verdronken. In het moment dat volgde, weigerde zijn lichaam verder aan zijn wil te gehoorzamen. Buiten, in de schemering, tegen de natte schors van een boom geleund, woelde een hevige duizeling door zijn benevelden kop. Vergeefs trachtte hij een paar wankele schreden te doen, maar het licht werd zwart voor zijn oogen, het pad een golvend wattenveld vol roode sterren, waartusschen zijn beenen leken te zweven.
Bewusteloos stortte hij neer; zijn hoofd smakte tegen een steen en een hevig bloedende wond gaapte in het bultig vleesch. De regen spatte over hem heen, modder kleefde aan zijn kleeren en schoenen. Zoo vond een soldaat van het Heilsleger hem; die nam hem mee naar huis. -
Toen Daantje weer tot bezinning kwam, meende hij te droomen. Hij lag in een schoon bed, in een smetteloos kamertje, met witte wanden. Hij greep naar zijn hoofd; de pijn verwarde hem. Een verband was om zijn
| |
| |
kop gewikkeld, zijn halsspieren waren stijf. Met moeite keek hij naast zich; daar stond iemand naar hem te kijken, een mensch met een smal en vriendelijk gelaat, gekleed in een donkere uniform. Schuw keek Daantje om zich heen.
- Waar bin ik......, vroeg hij onzeker.
- Bij ons, zei de man. Wij zijn van het Heilsleger en wij hebben je hierheen gebracht, toen je ziek op straat lag. Voel je je nu wat beter?
- Ja......, zei Daantje, ik bin ziek geweest......, wat mot er nou met me gebeure......
- Wil je bij òns blijven?
Daantje antwoordde niet. Hij sloot zijn oogen. Hij opende ze weer op een kier en keek naar den blanken muur, waaraan een klein, aan het kruis genageld Christusbeeld hing, stil, in een bleeke zonnestraal.
- Wie hangt daar bove me bed, vroeg Daantje.
- Weet je dat niet?
- Nee......
- Het is immers de Zoon van God, Die voor ons allen gestorven is!
- Die woorden ken ik niet begrijpe......, zei Daantje dof.
- Als je beter bent, zullen wij je alles van Hem vertellen, beloofde de heilsoldaat. Je mag bij onze samenkomst komen en luisteren hoe wij zingen en tot de menschen spreken -, ook tot jou!
- Een samenkomst......, óók voor mij, herhaalde Daantje langzaam, als drong de beteekenis van die woorden aarzelend tot hem door, - ja, dat wil ik wel......, ik ben nooit met iemand samen geweest......, geef me wat te drinke, 'k heb dorst!
De heilsoldaat reikte hem een glas melk, waaraan Daantje met tegenzin zijn lippen zette. Na de eerste slok vertrok zijn mond in een grimas van weerzin, maar toch dronk hij de beker leeg.
De heilsoldaat bleef naar hem kijken. Hij stond daar eenvoudig en rustig; zijn oogen hadden een diepen blik, die noch van spot, noch van afkeer of medelijden blijk gaf en de gebochelde man in het bed voelde een zweem van vreugdevolle verwachting in zijn hart.
- As ik hier blijf, zei Daantje, wat mot ik daar dan voor doen......
- Wij hebben wel werk voor je, antwoordde de soldaat. Maar je moet ons een paar dingen beloven!
| |
| |
- Dat het niemand me ooit nog gevraagd, mompelde Daantje, wat ken ik belove......, ik heb niks......
- Beloof ons, je uiterste best te doen, niet meer te drinken! En je moet ook niet meer bedelen en niet meer vloeken.
Met een dof gebrom liet Daantje zich in de kussens terug zakken. Hij keerde zijn gezicht naar den muur; zijn aapachtige handen trokken de deken beschermend omhoog tot zijn scheeve schouder en hij zweeg beschaamd. De heilsoldaat glimlachte en ging stil de kamer uit. In de effen rust van het vertrek alleen gebleven, staarde Daantje aandachtig en verwonderd naar het Christusbeeld aan den muur.
Vaag-verblijdende gedachten roerden zich in zijn brein -, zij zullen er mij van vertellen......; zij willen tot mij spreken......, ik ben niet alleenig meer...... Doodstil bleef hij liggen. De deken lag warm tegen zijn hals. Zoo sliep hij in. - Zoodra de hoofdwond genezen was, mocht Daantje opstaan. Het bleek, dat zijn oude kleeren spoorloos verdwenen waren -, alsof zij er nooit waren geweest. Hij tastte naar zijn haren, zij waren kort geknipt en gereinigd. Er bleek iets met hem gebeurd te zijn, nadat hij bewusteloos was binnen gedragen. Hij droeg een grof, katoenen hemd, schoon en zonder gaten. Zijn beenen staken in een onderbroek met drie knoopen. Hij kreeg wollen sokken en zwarte schoenen. Zij reikten hem een donkere overbroek, een jas en een flanellen overhemd. Tenslotte gaven zij hem een gloednieuwe, blauwe pet, met dof-glinsterende letters op den band, zooals zij allen droegen. Daantje greep er begeerig naar, als naar een wondermooi geschenk. In een hoek ontdekte hij een spiegel. Hij zette de pet op en keek lang en ernstig in het glas, wezenloos van verwondering, alsof een onbekende zijn lichaam was binnen gedrongen.
- Bin ik dat......, mompelde hij en betastte zichzelf als een kind.
- je bent het! zeiden zij tegen hem. Als je een goed mensch blijft en niet drinkt, mag je deze pet altijd dragen. Voortaan behoor je bij ons -, bij ons leger. Wij zullen je altijd helpen! Je kunt op ons rekenen! Wil je voor ons je best doen?
Daantje luisterde. Hij luisterde met zijn heele wezen en borg de woorden in zijn hart. In de duisternis van zijn bestaan scheen plotseling een flauw lichtje te flonkeren, glorend door de nevels van zijn zwakzinnig brein.
De soldaten, in hun blauwe uniformen keken hem afwachtend aan. Als een
| |
| |
ring van veiligheid stonden zij om hem heen geschaard. Daantje stond stil in hun midden, de pet op zijn hoofd.
- Ja, zei hij toen. Ik zal mijn best doen......, ik wil altijd bij jullie blijve...... Toen lichtten zij hem in over zijn werk. Hij zou met een wagentje langs de huizen gaan en oud papier, kranten en vodden verzamelen. Zoo gebeurde het. Iederen dag trok hij met zijn kar de straat op, belde aan de huizen en verzamelde ijverig wat hij kreeg. Soms gaf men hem goedig wat geld. Hij verborg het met de oude gretigheid in zijn zak, terwijl de gedachte door zijn kop flitste:
- Nou kan ik er dadelijk eentje gaan neme......
Maar zoo ontstelde hij van deze onbeheerschte verbeelding, dat hij een oogenblik stokstijf op den weg bleef staan, zichzelf verzekerend:
- Dat doe je niet - nu niet en nòòit meer!
Dan zette hij zijn tanden op elkaar en sukkelde met een verstrakt gezicht verder. Want zijn lichaam leed. Het ontbeerde martelend en hevig de verdooving, waaraan het zoovele jaren was gewend geweest. Hij had kwellenden dorst, een brandende droogte in zijn keel en een dikke tong, als van leer. Het was, of een scherp vuur puntige gaatjes in zijn maag boorde. Na zijn val op straat was hij moe en slap gebleven en het ongewone werk matte hem meer af, dan hij zichzelf wilde bekennen.
Toch werd hij iederen morgen wakker in de blijde zekerheid, dat er voor hem werd gezorgd. Het harde bed, waarin hij geslapen had, bekeek hij met eerbied, een bed waarvoor hij niet had hoeven betalen, zooals vroeger, in de propvolle nacht-asyls, maar waarvoor hij moest werken, om het te verdienen. Evenals voor de borden voedsel, waaraan hij zich regelmatig te goed kon doen, de dampende, groene soep en het bord pap, waar soms een bruine klont stroop in dreef. Met nauwelijks bewust geworden genegenheid herdacht hij de samenkomsten in een warme zaal vol menschen, waar men hem 's avonds had gebracht, waar hij vlak vooraan had gezeten, veilig tezamen met den soldaat, die hem had verpleegd en dien hij als een vriend naast zich voelde.
Hij kon niet veel van de besprekingen begrijpen, maar de ruischende orgeltonen hadden hem gelukkig gemaakt en het zingen vond hij mooi. Als de heilsoldaat wilde opstaan greep Daantje hem aan zijn mouw terug en fluisterde:
- Blijf bij me......, anders gaan ze me uitlache......
| |
| |
Dan ging de soldaat weer zitten en keek met een zachten blik in Daantjes schuwe oogen. Later had zijn begeleider hem apart genomen en geduldig getracht hem een lang gebed te leeren, maar het trage brein had de woorden niet kunnen onthouden.
- Later misschien, zei de soldaat. -
Weken gingen voorbij. Het begon al kouder te worden. De boomen stonden ontbladerd in de parken, de wind blies guur langs de straten. Op een dag had Daantje uren aaneen met zijn wagen langs de huizen gezwoegd, stoepen op en af geklauterd en met vodden gezeuld, tot hij er doodmoe en landerig van geworden was.
- Ik mot een tijdje ruste......, dacht hij, schoof de wagen het park in en ging kreunend op een verlaten bank zitten. Hij bedacht, dat dit nu een oogenblik kon zijn als vroeger, toen hij loom en uitzichtloos op een bank kon blijven zitten, bij een boom, het grintpad voor zijn voeten. Boven zijn hoofd hing de grauwe wolkenlucht, dreigend, als met sneeuw geladen. Een paar menschen stapten hem voorbij en wierpen tersluiks een blik op hem. Een straathond snuffelde aan zijn voet en ging verder. Kouwelijk wreef hij met zijn rimpel-handen over zijn buik, kneep zijn oogen dicht en onderdrukte geeuwend een vernieuwde begeerte naar de verboden drank. Maar lokkend, weerspannig keerde het verlangen terug.
- Neè......, neè, dacht hij hardop en sloot zijn handen in elkaar. Het was beter verder te loopen, niet stil gaan zitten......
Hij stond op, rukte de wagen naar zich toe, duwde de aan weerszijden bultig uitpuilende papierstapels wat naar binnen en schoof de wagen het pad op. Plotseling bleef hij staan en keek verschrikt achter zich. Een bende rumoerige schooljongens kwam aanhollen uit de verte. De schoolbel had het uur van vrijheid ingeluid en nu stormden zij in een kluit het plantsoen in, om op de hellingen te ravotten. Al gauw kregen zij Daantje, die zijn kar rukkerig naar den kant ging zetten, in het oog en zij omsingelden hem met joelende begroetingen. Ginnegappend begonnen zij aan zijn kleeren te plukken, in een baldadige lust hem op te hitsen, als van ouds. Het mannetje zette zich schrap; zijn bult trok nog scheever en stak in een hoek omhoog. De pet, die hem te groot was, stond glanzend, maar grotesk op zijn bonkigen kop.
- Daan heit een pet van het Heilsleger! schreeuwde er een, en een tweede gilde rijmend aan zijn oor:
| |
| |
- Daan, Daan - ken geen borrel laten staan......
Waarna zij die woorden in koor schreeuwend herhaalden, terwijl de eene helft uitgelaten om hem heen sprong en anderen probeerden op zijn wagen te klimmen, die kraakte onder hun gewicht.
Maar Daantje riep schor, met een verstikte stem:
- Ik drink nie meer......, ik drink nie meer, nou ik bij de soldate bin! La me wage los, of ik zal met me stok komme......
Maar toen zij aanhielden en hij zich aan alle kanten door hun sarrende geluidjes en aanrakingen bedreigd voelde, schoot plotseling borrelend de oude drift als een stroom door zijn lijf. Hij greep zijn stok, die hij altijd in den wagen meenam, stommelde naar de rakkers toe, die lenig achteruit weken. Daar had je het......, daar was hij lekker kwaad, met maaiende armen, vertrokken gezicht en schuim op de lippen,...... hei......, zoo'n gekke Daan, die een Heilsoldaat is geworden en lorren ophaalt!
Dàar......, ràng......, had een belhamel het wagentje een paar krachtige duwen gegeven! Het gleed hobbelend en stootend over het glooiend plantsoenpad naar beneden, eerst langzaam, dan in doller vaart, schuin wegbolderend naar de grashelling, die in het singelwater vergleed. Een windvlaag suisde over den weg, greep met een machtige hand in de ritselende papieren en liet enkele stukken in het water wapperen.
Het karretje, eindelijk in zijn vaart gestuit, kantelde en viel, een lawine van kranten en vodden uitstortend in het vochtige gras.
Daantje scheen te verstijven. Machteloos holde hij een paar meters achter zijn wagen aan, toen, zich vergetend, vloekte en tierde hij in toomelooze woede. Opnieuw grabbelde hij zenuwachtig naar den gevallen knuppel en rende als bezeten achter de vluchtende jongens aan, die elkaar stompend en duwend, in een gillende lachstuip verwrongen, als pijlen wegvlogen en pas tot bedaren kwamen toen de kleine man achterbleef en langzaam terug keerde. Zielig bukte hij zich om de kar overeind te zetten; daarna raapte hij één voor één de verspreide papieren bijeen. Hij zocht tusschen de struiken en dicht bij den waterkant, streek zorgvuldig de kranten glad, als waren het dierbare herinneringen en vouwde de lompen onhandig ineen. Tenslotte laadde hij alles met een diepe zucht in den wagen terug.
Versuft strompelde hij naar een bank en ging zitten. De kar trok hij tot vlak bij zijn voeten. Hij voelde zich moe, geslagen, alsof hij uren, dagen had ge- | |
| |
loopen. Hij had het benauwd en een bitter gevoel van spijt drong in zijn hart, omdat hij nu tòch weer, mateloos, had gevloekt. Hij nam de pet van zijn hoofd, hield hem in zijn handen en streek het laken koesterend glad. Met een vingertop bevoelde hij nadenkend de vergulde letters.
Dorst......, dorst...... en wat was hij moe en koud!
De lucht was als lood en geen straaltje zon......, te guur om hier te zitten, maar het was net, of hij niet op kon staan...... Zijn vrije hand omvatte den houten wagenstang, als had hij behoefte aan steun. Zijn korte beentjes bengelden naar beneden, raakten nauwelijks met de voetspitsen den grond. Langzaam en met bevende vingers zette hij de pet op zijn hoofd terug. Zijn oogen knipperden; zijn hoofd zakte op zijn borst.
- Zou ik nou ziek worde......, tobde hij, ik voel me nou niet goed...... Vage droomerijen schoven langs zijn geest voorbij, terwijl hij met gesloten oogen, ineengedoken bleef zitten. Hulpeloos piekerde hij over de eerste regels van het gebed, waarvan hij zich geen woord meer kon herinneren. Thuis zal de heilsoldaat mij helpen, dacht hij en berustte tevreden in deze gedachte. Om hem heen was het rustig geworden. Een wintervogel krabbelde tusschen wat dorre bladeren en wiekte weg....... Een donkere lucht......, ik zou wel naar huis willen......, ik heb nou toch een huis......
Daantje's hand gleed van de kar terug op zijn knie. Zij bleef daar stil en verkleumd liggen, een klein, menschelijk klauwtje, vol rimpels en hoekige knoken. Het begon te sneeuwen. Geruchtloos dansten de zachte, witte vlokken naar beneden, zuivere sneeuwkristallen bedekten de aarde. Zij vielen in een donzige warreling van ronddraaiende vlokken, hechtten zich aan de stammen en over de wachtende struiken.
De geluiden verstilden. De stappen der voorbijgangers in de straat klonken gedempter. Ver weg had een lach een ijle klank gekregen en een stem klonk milder.
Sneeuw......
Een wit gordijn zweeft uit den hemel; rondstuivende vlokjes dartelen als kleine vlinders tusschen de struiken -.
Uit de straat kwam een politie-agent het plantsoen instappen. Zijn witgehandschoende vingers lagen op zijn rug ineengevouwen en hij naderde met bedachtzame schreden.
Wie zit daar in de sneeuw......, op een bank......
| |
| |
De agent bukte zich, bekeek aandachtig de roerlooze gestalte, die als verstijfd, met opzij gevallen hoofd, leek te slapen.
- 't Is Daantje......, mompelde hij. Zou die nou waarachtig alweer dronken zijn?
Hij schudde de besneeuwde gestalte bij den schouder, allo -, wor jij es wakker! 't Is nou toch geen weer om......
Maar de woorden bleven in zijn keel steken. Onbeweeglijk en met iets van vrees bleef hij voorover gebogen een paar seconden scherp kijken. Toen schudde hij langzaam zijn hoofd.
Hij is dood......, zei hij zachtjes.
's Avonds lag Daantje in een ruw-houten kist, in het lijkenhuisje van het stads-ziekenhuis. Hij werd ter aarde besteld, in den vroegen morgen, zoo stil, zoo onopgemerkt, als alleen de armsten begraven worden. Maar de heilsoldaat liep achter zijn kist en wachtte, tot de gravers hun werk hadden verricht. Toen zij waren heengegaan vouwde hij zijn handen en bad het gebed, dat Daantje niet had kunnen leeren......
|
|