Niet is aan de orde de vraag van de mogelijkheid van de kunst in dit levensgevoel. Nog minder de vraag van het recht van de kunst in dit milieu. Het recht van de kunst is slechts te verdedigen van een bepaalde ideologie uit. De kunst is niet te verdedigen, evenmin als het leven. Zij zijn beide een ‘datum’ in de strikte zin van het woord. En roepen daarom slechts tot verantwoordelijkheid en niet tot verantwoording.
Nu is dit zeker: wie ernst maakt met het ‘ergens zijn’, voor wie primair is het zijn voor Gods aangezicht, voor hem is het koninkrijk der hemelen eschatologisch van aard. Immers, wanneer ons zijn in de eerste plaats is een gehouden-zijn, dan zullen alle dingen hun ‘verklaring’ vinden van de andere zijde uit. De boom daar voor mijn venster roept om tot een verhevigd leven te komen in een kunstwerk en hij heeft een plaats in Gods koninkrijk, hij heeft een plaats op de nieuwe aarde en onder de nieuwe hemel, maar God alleen weet welke plaats. Het koninkrijk der hemelen brengt vernieuwing en vernietiging en God alleen weet hoe deze twee tezamen hangen. Dit zuiver reformatorische besef leeft in zuiver calvinistisch milieu. (De lezer bedenke wel, dat het probleem van de ‘Christelijke’ kunst hier niet aan de orde is. Trouwens wij betwijfelen of het probleem waarop men doelt, in deze formulering en alles wat daarmee samenhangt wel aan de orde kan komen.)
Hiermee is allerlei gegeven dat in een of ander zin invloed zal hebben op het kunstwerk in dit milieu ontstaan. In de eerste plaats zullen de kunstenaars met dit levensgevoel hevig overtuigd zijn dat hun werk voorlopig is. Voorlopig, niet in dien zin dat het als een heraut vooraf gaat aan koning Christus of dat het - om een oude formulering te gebruiken - een ‘hogere’ werkelijkheid ontsluit. Maar in dien zin dat het waard is om vernietigd te worden bij de doorbraak van Gods Koninkrijk. Dit ‘waard om vernietigd te worden’ is geheel vrij van alle ironie. Het is ook geen poging om een evangeliserend element binnen te smokkelen, als zou door het kunstwerk Gods koninkrijk moeten worden uitgebreid. Maar het is de simpele consequentie voor het kunstwerk van Jezus' woord: mijn koninkrijk is niet van deze wereld.
In de tweede plaats zal de kunstenaar uit dit milieu eclectisch staan tegenover zijn concepties. Niet elke conceptie zal hij willen en mogen voldragen tot de geboorte. Dit is geen concessie aan de ‘sittenapostel’, die het alom verkondigt dat ook de kunstenaar en zijn werk gebonden zijn aan Gods heilige wet. Nog minder is het een meegaan met de idealogische constructie: dat God ook niet alle bloesems tot vruchtzetting laat komen. Maar het is al weer simpelweg gevolg van de voor zijn levenshouding principiële onmogelijkheid om koninkrijk en wereld in paralellie te zien. De roomse kunstenaar heeft het in dit opzicht (misschien) gemakkelijker. Hij kan althans minder critisch zijn. Wanneer het wereldleven en het genadeleven twee paralellen zijn, wanneer men op aarde is om in de hemel te komen, dan moet de mogelijkheid bestaan het hele aardse leven te ‘sanctioneren’, te heiligen. De poging in de middeleeuwen gedaan hernieuwt zich in de roomse kunst onzer dagen. Tenslotte zal ook op de techniek van het kunstwerk de door ons geschetste levenshouding haar invloed krachtig doen gelden. Met name zal het literaire kunstwerk hier invloeden ondergaan. Voor Gods aangezicht zijnde weet men slechts menselijk te kunnen spreken. Dat wil zeggen: slechts woorden te kunnen spreken waar weer andere woorden achter liggen. Terwijl men tegelijk de hopeloze zekerheid heeft dat alleen God het laatste woord