| |
| |
| |
Op dood spoor
Herman Robbers heeft zich onlangs naar aanleiding van een bespreking van Top Naeff's nieuwe roman ‘Een Huis in de Rii’, bitter beklaagd over de lichtvaardige en oppervlakkige wijze, waarop onze letterkundige kritiek zich over het algemeen uitgelaten heeft over dit boek. Het strekt dezen nobelen schrijver, die voor het welzijn van onze letterkunde steeds onvervaard op de bres heeft gestaan, ongetwijfeld tot eer, dat hij het werk van een kunstzuster in bescherming neemt tegen de aanvallen van een jongere generatie, die de rust en de bezonkenheid van zijn oordeel mist.
Want laten wij dit terstond erkennen: er is veel waars in Robbers' klacht over den stand van onze letterkundige kritiek; alleen: wij gelooven niet, dat voor haar euvelen uitsluitend de personen in kwestie aansprakelijk moeten worden gesteld.
Niet alleen het maatschappelijk en economisch leven, maar ook het geestelijk leven heeft in de laatste jaren ingrijpende veranderingen ondergaan en als gevolg daarvan is er een steeds wijdere kloof ontstaan tusschen de oudere en de jongere generatie. Dit geldt ook ten aanzien van de schrijvers. En zoo komt het, dat er tusschen hetgeen oudere en jongere schrijvers in hun werk nastreven, diepgaande verschillen aan den dag getreden zijn, die tot veel wederzijdsch wanbegrip aanleiding moesten worden.
Nu is daarmee natuurlijk allerminst het falen van een groot deel van onze letterkundige kritiek verontschuldigd, maar wel is daarmee verklaard, waarom er een tegenstelling in waardeering tusschen oudere en jongere schrijvers en kritici moet zijn, die in een vèrreikend verschil van geestelijke gesteldheid haar oorsprong heeft en daarom niet door de theoretische overweging kan worden uitgewischt, dat de algemeengeldigheid van het kritisch oordeel dergelijke verschillen van geestelijke gesteldheid overbrugt.
In theorie moge dit waar zijn; in de praktijk kan ons deze overweging slechts richtsnoer zijn. Verwerkelijken kunnen wij haar niet, daarvoor zijn wij, ook in den geest, beperkte menschen.
Robbers zegt in zijn meer genoemd artikel: ‘Ik voor mij heb in mijn jonge jaren van mijn voorgangers en meerderen geleerd, dat men moet trachten ieder te beoordeelen object te meten met den maatstaf, te beoordeelen naar het ideaal van zijn soort’. ‘En, voegt hij er aan toe, ‘ik ben rustig overtuigd in deze houding mijn waarheid te zullen blijven vinden tot mijn dood toe’.
Hiermede is inderdaad één der grondwaarheden uitgesproken der letterkundige kritiek. En het is zeker volkomen terecht en volstrekt niet overbodig haar nog eens te hooren. Kritiek, die niet in de eerste plaats zich ernstig bezig houdt met de bedoelingen van den schrijver en zich afvraagt in hoeverre deze bedoelingen door hem verwezenlijkt zijn
| |
| |
schiet in haar taak schromelijk te kort. Van alle waarachtige, billijke kritiek is dit het uitgangspunt. Dat kunnen wij ons nooit duidelijk genoeg voor oogen stellen.
Maar - en hierin verschillen wij met Herman Robbers principieel van meening - ons ‘laatste’ woord in kritisch opzicht is dit niet. Wij hebben niet alleen te oordeelen, of een schrijver zijn bedoelingen verwezenlijkt heeft, maar wij hebben ook de innerlijke waarde van deze bedoelingen te beoordeelen. Litteratuur is niet iets neutraals, dat wij in een bepaalde, van het overige leven gescheiden sfeer der schoonheid tot ons nemen. Juist als schoonheid raakt zij ons geheele leven. Zij kan ons schaden en ten goede komen, zij kan ons armer en rijker maken, ons met onrust vervullen en vrede schenken. Daarom mogen wij als kritici niet onverschillig blijven tegenover den inhoud van de bedoelingen, waardoor een kunstwerk gedragen wordt.
Men verschuile zich hier niet achter de uitspraak, dat het kunstwerk doelloos is, omdat het geen ander doel dan de schoonheid heeft. Want deze uitspraak miskent ten eenenmale het feit, dat elke kunstuiting, zij het op bijzondere wijze, bewustmaking van bepaalde menschelijke bewustzijnsinhouden is, die overgedragen worden op den daarvoor ontvankelijken persoon. En juist de suggestiviteit, waarmede de artistieke verbeelding is toegerust, maakt, dat dèze bewustzijnsinhouden dieper en sneller in den geest doordringen dan andere, die met een geringer kwantum suggestiviteit geladen zijn.
Een christelijke letterkundige kritiek althans kan er niet op vertrouwen, dat door middel van de schoonheid alleen maar ‘goede’ of ‘onschuldige’ bewustzijnsinhouden worden voortgebracht, want zij weet, dat ook de schoonheid bij den val betrokken werd en dat er daarom door haar geen opzichzelf ‘goede’ of ‘onschuldige’ gedachten kunnen worden gewekt. Daarom zullen ook haar kritici zich nimmer ontslagen kunnen achten van hun socialen taak. Hoewel zij als letterkundige kritici voortdurend nauwgezette aandacht zullen hebben te besteden aan de kunstwaarde van de aan hun oordeel onderworpen werken, zijn zij daarnaast verplicht de geestelijke gesteldheid, die uit het betreffende werk spreekt, te beoordeelen. Het eerste mogen zij niet zonder het laatste doen en het laatste niet zonder het eerste.
Deze eenigszins uitvoerige opmerkingen als inleiding tot een beschouwing van den jongsten roman van Top Naeff waren noodig om te komen tot een zoo zuiver mogelijke bepaling van het standpunt, dat o.i. de letterkundige kritiek der Protestantsche Jongeren in te nemen heeft tegenover een groot gedeelte van de litteraire productie van het oogenblik, waarvan - zooals wij zien zuilen - ‘Een Huis in de Rij’ zulk een treffend voorbeeld is. Top Naeff beschrijft in haar boek het leven van den violist Gustaaf Rippe, die, na een opleiding aan het conservatorium, waar even de perspectieven van een concertloopbaan in groote stijl voor hem opengaan, leeraar aan de muziekschool in een provincie-stadje wordt en daar artistiek en geestelijk ten gronde gaat. Deze begaafde mensch sterft den verstikkingsdood in het klam en drukkend provincialisme als een ridder van de droevige figuur. Een posthuum meesterwerk is het eenige zichtbare spoor, dat er van zijn begaafdheid overblijft.
Wij hebben hiermee het hoofdthema van den roman voor ons liggen en kunnen daarvan aflezen de moeilijkheden, waarvoor de schrijfster zich heeft geplaatst. Want wat moet
| |
| |
zij ons doen gelooven? Dat deze Gustaaf Rippe inderdaad een groote geest was, zoodat wij van zijn tragischen ondergang kunnen spreken. Immers zoo zij er niet in slagen mocht ons te overtuigen van de geestelijke grootheid van dezen vioolleeraar, zou haar roman het aanzien krijgen van een tamelijk sentimenteele geschiedenis, waarbij het dilettantisme de Kunst (met een groote K) adoreert, doch aan het wezen van het kunstenaarschap, dat, zooals alle niet-geromantiseerde kunstenaarsbiografieën bewijzen, tegen heel wat druk bestand is, te kort doet.
Is zij hierin geslaagd? Leeft deze Gustaaf Rippe in onze herinnering na als een groot musicus, die, eenzaam op zijn hooge post staande, bezweken is voor de vereende machten van het benepene en klein-zielige? Of was er in dezen mensch niet zoo heel veel minder benepends en kleinzieligs dan in zijn medemenschen? Wanneer wij denken aan zijn verhouding tot zijn vrouw en kinderen en tot zijn vriendin Hilde; wanneer wij nog eens in gedachten nagaan, hoe deze kunstenaar eigenlijk stond tegenover zijn kunst, rijzen er toch wel vragen, die ons aan Rippe's werkelijke grootheid twijfelen doen. En wij vragen ons af, of al de haat, die de schrijfster uitstort over Rippe's omgeving wei zoo heelemaal gerechtvaardigd is, als zij ons wil doen gelooven. Is deze Rippe niet zelf een zwakkeling, een man zonder merg in zijn botten, en vooral: iemand, die telkens zoodra hij in artistiek opzicht een kans krijgt, het er hopeloos bij liggen laat? Kan een waarachtig kunstenaar zijn zooals Rippe is, die een prachtig instrument ongebruikt laat tengevolge van een liefdeshistorie, om maar iets te noemen? Had de schrijfster hier het kunstenaarschap niet met meer nuchterheid moeten zien?
Dat wij deze vragen stellen, moge erop wijzen, dat de schrijfster ons niet ten volle overtuigd heeft met haar boek. Zij heeft voor ons te veel ruimte gelaten tot twijfel aan de tragische grootheid van de figuur van Gustaaf Rippe. Wij kunnen medelijden gevoelen met dezen man, dien het lot van dit leven trof, maar wij kunnen hem niet bewonderen. Zijn ondergang heeft niets tragisch. En het aanschouwen ervan brengt ons dan ook geen verheven noch louterende gedachten. Wij kunnen hoogstens besluiten met de pessimistische eind-conclusie: zoo is het leven nu eenmaal; dit doen de menschen elkander in hun domheid en bekrompenheid aan!
De levensvizie, die uit dezen roman spreekt, staat niet alleen in onze letterkunde. Integendeel zij beheerscht nog altijd een aanzienlijk contingent van onze litteraire productie. Men karakterizeert haar gewoonlijk als de realistische, maar vergeet daarbij, dat ‘realistisch’ hier nooit beteekenen kan werkelijkheidsgetrouw zonder meer, omdat het den mensch niet gegeven is de werkelijkheid te zien. Wij kunnen nimmer verder komen dan ‘onze’ werkelijkheid en daarom lijdt elke kunstopvatting, die pretendeert een met de werkelijkheid overeenstemmende levensuitbeelding te geven aan een pretentie, welke zich niet verwezenlijken laat.
Tegenover de pretentie van de realistische kunstopvatting: het leven is zóó, laten zich andere opvattingen stellen, die even reëel, maar van uit een anderen gezichtshoek het werkelijkheidsveld benaderen en daardoor ook tot een gansch andere uitkomst leiden dan de z.g. realistische levensvizie.
De realistische levensvizie, zooals wij die uit tal van romans, in het bijzonder van onze oudere schrijvers en schrijfsters, kennen, dateert uit de negentiger jaren der vorige eeuw.
| |
| |
Zij ontstond als reactie op een overwegend romantisch gerichte levensverbeelding, zooals die bijv. uit Hildebrand's ‘Camera Obscura’ tot ons spreekt. Zij bracht ons in aanraking met een nieuwe wereld van gedachten en gevoelens. De oude, verburgerlijkte levensopvatting werd ontleed tot op haar laatste bestanddeelen.
Dit proces heeft zich op het gebied der romankunst afgespeeld in een bepaalden vorm. Het bestond daarin, dat de levenswereld van den burger aan een grondige zielkundige ontleding onderworpen werd, met als resultaat een groep menschen, die zich in niets van de andere menschen, waarop de burger pleegt neer te zien, onderscheidde. Al deze realistische romans hebben dit gemeen, dat zij een leven ontmaskeren willen, dat in zijn naaktheid en armoe verborgen ligt achter een schijn van zedelijke braafheid en maatschappelijke welvaart.
Klassiek is hier altijd de roman ‘Armoede’ van Ina Boudier-Bakker, waarin deze ontmaskering zoowel op de waardigste als op de meest consequente wijze is geschied. Ook Top Naeff heeft, gelijk ze zoo vaak deed, in ‘Een Huis in de Rij’ willen ontmaskeren. Zij heeft de voosheid willen ontmaskeren van de liefde van Hilde, Rippe's vriendin, zij heeft de laagheid willen ontmaskeren van het provinciaal milieu, waarin Rippe gedoemd was te leven; maar bovenal heeft zij willen ontmaskeren de figuur van Toos, Rippe's vrouw, die in de troebele sfeer van het provincie-stadje doorgaat voor een ideale echtgenoote, doch die in werkelijkheid door haar laag-bij-de-grondsche mentaliteit en haar eerzucht haar man's leven vernielt en zijn kinderen doet mislukken.
Het mag Top Naeff als een groote verdienste worden aangerekend, dat niettegenstaande het feit, dat zij deze Toos, met haar haat en wrang sarcasme van bladzijde tot bladzijde achtervolgt, deze vrouw voor ons, lezers, toch een ‘mensch’ gebleven is, die op hare wijze met het leven, dat haar opgelegd werd, in het reine tracht te komen. Alle spot en hoon over dit hoofd uitgegoten, hebben niet kunnen verhinderen, dat er in ons hart een warm gevoel van mededogen gebleven is voor deze domme en bekrompen mensch. Dat Top Naeff dit heeft weten te bereiken, achten wij naast de voortreffelijke staaltjes van schrijfkunst, die deze roman bevat, de voornaamste winst van haar jongste pennevrucht.
Hiertegenover staan groote bezwaren. Op één daarvan hebben wij reeds de aandacht gevestigd: de figuur van Gustaaf Rippe heeft ons, vooral als kunstenaar, niet overtuigd. En dan: dit boek is veel en veel te omvangrijk geworden. Zooals men weet is dit een kwaal, waaraan tegenwoordig zeer vele romanschrijvers en -schrijfsters lijden. Chris de Graaff heeft daarover onlangs voortreffelijke dingen gezegd. Wanneer Top Naeff haar stof binnen het bestek van een novelle had tezamengedrongen, zou onze litteratuur naar alle waarschijnlijkheid verrijkt zijn met een klein meesterwerk gelijk ‘De Straat’ van Ina Boudier-Bakker. Thans echter wordt de lezer afgemat door een op den duur irriteerend te veel aan venijn en doorzuurde geestigheid. En wij kunnen het bijna niet begrijpen, dat de schrijfster zelf niet genoeg gekregen heeft van haar sarcasme.
Maar ons grootste bezwaar tegen dit boek hebben wij nog niet genoemd. Wij hebben zoo straks opgemerkt, dat de realistische levensvizie, waaraan het ontsproot, in de negentiger jaren van de vorige eeuw ontstond, daarmee is echter tevens gezegd, dat deze levensvizie haar tijd heeft gehad. Zij heeft ruimschoots de meesterwerken
| |
| |
voortgebracht, waarin ‘haar’ waarheid voor het nageslacht bewaard gebleven is; doch zij heeft nu haar beteekenis verloren voor het aspect der titteratuur. Aan de tegenwoordige lezers geeft zij steenen voor brood.
In onze dagen is er voor een levensvizie alsdie welke spreekt uit ‘Een Huis in de Rij’ geen plaats meer. Zij die boeken lezen - het zijn er niet zooveel meer! - en vooral zij die Nederlandsche romans lezen -, verlangen van hun lectuur een andere eind-conclusie dan deze, dat het leven nu eenmaal zoo is. Het is niet volstrekt noodzakelijk het leven, ook niet het leven in een klein provincie-stadje, met de oogen van Top Naeff te zien, dat wil zeggen: met een liefde tot de menschen, die machteloos heen en weer geslingerd wordt tusschen bitter sarcasme en al te teerhartig medelij.
Men kan ook de menschen liefhebben, zooals ze zijn, zonder sarcasme en zonder medelij, maar dan moet men, zooals in het Evangelie staat, eerst God liefhebben met geheel zijn hart en met geheel zijn ziel en met geheel zijn verstand en daarnaast den naaste als zichzelven. Wie zoo de menschen lief heeft, staat anders tegenover hen, dan de realistische romanschrijvers. Zijn levensvizie mondt niet uit in een negatieve of hoogstens sceptische eind-conclusie, want ook de somberste menschen-duisternis wordt doorschenen door Gods in Jezus Christus geopenbaard Liefdelicht. En dit niet, vooral niet, omdat de schrijver een happy end voor zijn historie zoekt, maar omdat het leven zoo is voor wie het ziet met de oogen van het geloof.
Wanneer wij ons nuchter deze vraag voorleggen: wat hebben de lezers aan een boek als dit van Top Naeff? Dan moet daarop helaas het antwoord luiden: Zeer weinig. Want de levens, zooals zij in dit boek geleefd worden, zijn verkeerd geleefde levens. Dat geldt zoowel van de figuur van Hilde Brunt, Rippe's vriendin, als van Toos, Rippe's vrouw, en het geldt ook van Gustaaf Rippe zelf. Er is geen sprankje echte vreugde, geen vonk waarachtige liefde, geen druppel loutere balsem in dit boek. Bladzijde na bladzijde wordt ons de illusie - maar is het een illusie - ontnomen, dat er in een mensch nog iets anders wonen kan dan lafheid, eerzucht, begeerlijkheid en hoovaardij.
Zeg niet te spoedig, dat de schrijfster dan merkwaardig goed in overeenstemming blijft met onze catechismus, die leert, dat wij ganschelijk onbekwaam zijn tot eenig goed en geneigd tot alle kwaad, want een roman is wat anders dan een onderwijzing in de Christelijke leer. Een roman staat en valt met de mensch-beschouwing van den auteur, doch het inzicht in de juistheid der Christelijke leerstellingen is uitsluitend een zaak van het geloof. Rationalisme noch irrationalisme hebben recht van spreken. Alleen wie de genade kent, kent de volstrekte verdorvenheid van zijn hart.
Maar waar dit Licht niet in den afgrond schijnt, hangen nevelen en zweeft schemering. Daar tasten wij blindelings rond in de duisternis. Onze menschbeschouwing komt nooit verder dan hier. Want zij is altijd een heenzien over de spelonk van het eigen hart. Van den ander kunnen wij nooit weten wat wij van ons zelf weten. Daarom ook missen wij eenvoudig het recht den ander onbekwaam tot eenig goed te achten en geneigd tot alle kwaad! Het geloof aan het goede in den ander is geen fictie, maar geloof, dat Gods liefde door den ander tot ons spreken wil. Waar in een levensverbeelding dit geloof ontbreekt, worden de lezers de woestijn in gedreven, waar geen koelte en geen lafenis is voor een menschenhart.
| |
| |
Moet de letterkunde onverschillig blijven tegenover den geestelijken nood van den tijd, waarin wij leven? Deze vraag rijst dreigend op over dit boek. waarin ons een levenswerkelijkheid geteekend wordt, die alle contact met het innerlijk tijdsgebeuren mist. Virtuoos, ja waarlijk niet minder dan dat, is het spel van onvermoeid en onvermoeibaar sarcasme, dat deze schrijfster met de spookgestalten uit haar onderbewustzijn speelt. Fel als een jachthond speurt haar geest de burgerlijke ongereechtigheden op van dit provinciaalsch bestaan. En striemend geeselt zij degenen met haar spot, die van den armen Gustaaf Rippe een fiets vioolleeraartje hebben gemaakt, terwijl zijn ster aan het firmament van den kunsthemel had kunnen schitteren.
Maar wij voor onzen tijd moeten zeggen: zoo is het leven niet en het leven dat zoo mocht lijken, is niet waard in een roman van bijna vierhonderd bladzijden te worden uitgebeeld. Wij zeggen ‘neen’ tegen dit leven; wij kunnen niet gelooven in een kunstenaarschap, dat zich niet uit deze bedompte sfeer omhoog te werken weet met behulp van zijn zingende Stradivarius. Er moet iets essentieels in dezen kunstenaar ontbreken, dat hij, althans geestelijk, niet boven zijn lot uitkomt. Wij willen niet ontkennen, dat het grauwe blok der omstandigheden een menschenleven kneuzen en misvormen kan - onze eigen tijd kent dergelijke gevallen bij duizenden - en wij willen niet ontkennen, dat de kliek der middelmatigen immer alles in het werk stelt om de groote persoonlijkheid naar haar zijde over te halen. Dat alles is, wij aarzelen niet om het Top Naeff toe te geven, bittere, bittere waarheid. Maar daarom is het nog niet een waarheid, waar men een geheelen roman over schrijft.
Als een romanschrijver niets anders te doen zou hebben dan het leven naar zijn bitterheden af te beelden, waartoe zouden wij dan romans lezen? Het leven zelf is ons meestentijds reeds bitter genoeg. Maar de romanschrijver heeft ook nog een andere taak. Hij kan niet schrijven, of er moet een Licht op zijn handen vallen en hij kan slechts schrijven, zoolang dit Licht schijnt. Iets daarvan heeft Top Naeff ook gevoeld, toen zij eindelijk in de drie laatste regels van de laatste bladzijde van haar boek haar sarcasme varen liet. Moge daarin een belofte voor de toekomst gelegen zijn.
ROEL HOUWINK.
|
|