Opwaartsche Wegen. Jaargang 14(1936-1937)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 21] [p. 21] [Gedichten] H. Barendregt Treurwilg Avondmaal. Mijn hart wil woeker en mijn brede voeten hebben hun duizend tenen diep gekramd in aardes bloed; en groeien, war, en wroeten - mijn lijf wringt zich omhoog in bidden-móeten terwijl 't sap door haar stam naar boven vlamt; mijn armen, handen, ving'ren staan verkrampt van jaloezie naar 't lustoord van mijn voeten en reiken, tot 't vergif hun bloei verlamt. Volregen nu Uw bloed en wijn, ter schroeiïng, op Uw vergroeide boom, die wenend noodt Uw toorn, Uw lijden, krimping en verzoening, dat niet de dauw Uws lichaams, dat Uw brood, mijn takken spijst tot harts genoegdoening, 'k niet met Uw kracht de bodem anker, loot na loot. [pagina 22] [p. 22] H. Barendregt Knotwilg Zie God dat ik nog sta! ik streef met al mijn takken door nood en nacht omhoog om U alleen gekweld; een bliksem, neergezweept, greep mij in wit geweld één tel en 'k ben gescheurd tot twee gezengde wrakken. Nu gorglen regens in mijn hart, de dood versnelt, en knagen door mijn tronk de wormen en de slakken; mijn God, wild wrikt de wind om mij in 't slijk te smakken en ik wil leven, Gij hebt mij naar 't licht gesteld. Maar dan om U gekweld zijn en niet mogen groeien -: in machteloze armoe smeek ik 't uit naar U; 'k had willen botten duizend loten, 'k doe het nu als een misvormde: ik zal tieren in mijn boeien. Maar dat ze mij nog snoeien en daar baat uit slaan, terwijl ik wrocht om 's levens wil - trek het U aan! Vorige Volgende