Opwaartsche Wegen. Jaargang 13
(1935-1936)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 398]
| |||
Emigrantenliteratuur
|
Theodor Wolff, Der Marsch durch Zwei Jahrzehnte.Ga naar voetnoot*) |
Heinrich Eduard Jacob, Der Grinzinger Taugenichts.Ga naar voetnoot**) |
Of wij reden hebben om blij te zijn met de geweldige stroom van Duitsche uitgewekenen, die sinds de Duitsche ‘zuiveringsactie’ over onze grens is gevloeid, mag in menig opzicht betwijfeld worden. En toch brengt deze vraag ons in aanraking met de levenskern van onze Nederlandsche beschaving, namelijk onze nationale integriteit, die op ons aangeboren vrijheidsbesef rust. Moeten wij, ook in deze materieel zoo vreeselijk moeilijke tijd, ermee voortgaan, Nederland te maken tot een vrijplaats voor menschen, die om welke reden dan ook vervolgd en verdreven worden? Moeten we de oude en fiere traditie gestand doen, die Nederland openstelde voor de Portugeesche Joden, voor de Hugenoten, voor de vluchtelingen der Fransche revolutie, voor de Belgen in 1914, voor de Duitschers van 1934? Maar meer nog, moeten we voortgaan met het toelaten van ieder ras en iedere politiek? Ik matig me niet aan, hierop een ondubbelzinnig amtwoord te willen geven. Temeer, omdat hier een beoordeeling van geval tot geval onvermijdelijk lijkt. Maar toch staat mijns inziens dit vast: welke overwegingen van zakelijken aard ook terecht mogen worden aangevoerd, in laatste instantie moet het fundamenteele rechtsbesef beslissend blijven. Zouden we dàt ooit in beginsel prijsgeven, dan is de weg van de omtrek naar het hart van onze fundamenteele rechten en vrijheden angstwekkend kort. Rechten en vrijheden, die niet maar eens bij gelegenheid als politieke motto's in pamfletvorm onze brievenbussen komen binnenfladderen, die niet maar eens het voorwerp kunnen worden van juridische haarkloverijen, maar die de bodem van onze samenleving vormen, die ons volkskarakter hebben geconstitueerd, die wij, bewust of onbewust, als Nederlanders stuk voor stuk in het hart dragen. Zouden we er in beginsel in toestemmen, dat mèt het asylrecht, deze fundamenteele waarden discutabel werden gesteld (zooals een hedendaagsche vorm van politieke ongesteldheid dat consequent meebrengt,) dan zouden we daarmee ons volkskarakter, onze Nederlandsche beschaving in groot gevaar brengen. Het mag ons immers dankbaar stemmen, dat, ondanks groote openheid voor internationale invloeden, onze Nederlandsche beschaving een eigen karakter heeft en behouden kan. Wijst dit niet op een innerlijke volkskracht, die niet pas dateert van het chauvinistische geschetter, waarop bepaalde groepen ons tegenwoordig vergasten, maar die in wezen de vrucht is van een vrijheid, die verantwoordelijkheid heeft gekweekt? Deze vragen komen onwillekeurig naar voren, wanneer we constateeren, dat ook Nederland een deel van zijn uitgeversbedrijf in dienst stelt van dat internationale verschijnsel:
de hedendaagsche emigrantenliteratuur. Boeken verschijnen in het Duitsch te Amsterdam. Het vereischt keuze van positie. Want het zal niet zonder invloed zijn op onze taal, onze beschaving, onze politiek. Het vereischt concentratie, zullen niet sommigen het recht krijgen, ons Bismarck's ‘Holland annektiert sich selbst’ steeds vaker voor te houden. Maar ondanks dat, behoudens alle kritische reserve tegenover elke uitgaaf opnieuw, begroeten wij dit initiatief van onze uitgevers. De wereld des geestes is niet allereerst nationaal begrensd. Wat er met de waarheid, de wetenschap, de kunst en de...... ziel gebeurt, wanneer de geest bij regeeringsdecreet in dienst wordt gesteld van ‘bloed en bodem’ dat toont de wereld des geestes in Duitschland op even bittere als belachelijke wijze. Maar bovendien stelt het uitgeven van oorspronkelijke teksten hen, die van ons asylrecht profijt trekken, in staat om hun aanwezigheid in onze cultuurgemeenschap te legitimeeren. Had Theodor Wolff, eertijds hoofdredacteur van het Berliner Tageblatt, zulk een legitimatie noodig, dan zou hij die met zijn ‘Marsch durch zwei Jahrzehnte’ ongetwijfeld hebben overgelegd. Wolff heeft door zijn beroep en bijzonderlijk door zijn positie aan een der meest toonaangevende bladen van het oude Duitschland de gelegenheid gehad, het diplomatieke leven van Europa en de Duitsche politiek tot in hun diepste vezels te leeren kennen. Daarom is zijn boek een historisch document van groot belang. Het belicht op strikt persoonlijke wijze een tijdperk van twintig jaar uit de Duitsche politieke geschiedenis, het tijdperk van Bülow tot en met Braun. Al die tijd verrichtte Wolff zijn persarbeid, verdiepte hij zich in de vraagstukken en gebeurtenissen in en buiten Duitschland, bezag hij kritisch (vanuit zijn democratische gezindheid) de woorden en daden van hen, die voor de Duitsche politiek in binnen- en buitenland verantwoordelijk waren. Voortdurend confereerde hij met de kopstukken der politieke wereld, trachtte hun wezen, hun idealen, hun verborgen binnenkant te peilen. Van een deel van deze rijke ervaring zijn de negen opstellen, waaruit deze bundel bestaat, de neerslag. Voor het meerendeel zijn het een soort biografische schetsen, karakterbeelden van prominente figuren in de Duitsche politiek: vorst Bülow, graaf Monts, generaal Lüdendorf, Albert Ballin, graaf Brockdorff-Rantzau, Otto Braun. We lezen, hoe deze menschen waren onder het keizerrijk, hoe ze zich gedroegen onder de republiek van Weimar.
Voor het beschavingspeil van den auteur pleit meer dan één kenmerk van zijn schetsen. Maar wel in de eerste plaats het feit, dat dit dagboekmateriaal, waarmee het beeld van personen is geteekend, uitmunt door een onpartijdigheid, die vaak ver te zoeken is in de vele dagboeken zèlfs van de allerhoogste persoonlijkheden in Duitschland: Keizer Wilhelm, de Kroonprins, vorst Bülow, graaf Zedlitz-Trütschler enz. Over het nieuwe Duitschland wordt nergens rechtstreeks gesproken. Met dat al is dit boek allesbehalve karakterloos, het is het werk van een zeer zelfstandige persoonlijkheid. Het heeft een eigen stijl, de trant van een vlotte, beschaafde, intelligente causerie; het is de Duitsche Journalistiek van ouderen stempel op zijn best. Daarmee maakt dit werk een niet meer geheel contemporaine indruk. Het doet ietwat...... ouderwetsch aan. Wolff's stijl is die van het keizerlijke Duitschland, van de geestelijk en materiaal uiterst welvarende periode, het is journalistiek van de luxetijd, van Duitsche keizer-idylle. Keurig beschaafd, urbaan, ontwikkeld. Maar toch is Wolff geen typische Duitscher. Nòch het academische pathos, nòch het superlatieve, het opgeschroefde van het officierscasino, noch het zelfingenomen
burgerlijke, dat de Duitsche stijl sinds 1890 hoe langer hoe disharmonischer maakt, ontsieren zijn opstellen. Wolff is luchtig, gereserveerd en beschaafd.
Opmerkelijk is zijn psychologische talent. Ten allen tijde is de schrijver in staat, zich in anderer karakter en denkwijze te verplaatsen en te verdiepen, zonder daarbij zijn eigen overtuiging uit handen te geven. Hij geeft een tijdsbeeld in de spiegel der leidende persoonlijkheden en heeft door deze vorm de gelegenheid, zijn menschenkennis te laten schitteren. Zoo ontstaat een doorsnee door de Duitsche historie, die geheel eenig is. Men leeft in dit boek als in een groote familie, met al z'n anti- en sympathieën, z'n jaloezietjes, z'n kibbelarijen en intriges, de groote familie der Duitsche diplomaten en politici van Bülow tot Braun. Alles heeft een persoonlijke noot, tot de anecdotes toe. Hoezeer achter de journalist de artiest verscholen is, bewijst wel het best de karakterschets van graaf Brockdorff-Rantzau, ons bekend als leider van de vredesdelegatie naar Versailles. Welke historiographische waarde deze bundel uit vakkundig oogpunt bezit, kan ik niet beoordeelen. Alleen rijst de vraag, of deze personalistische wijze van geschiedschrijving aan de feiten het volle recht laat wedervaren. Wanneer het waar is, wat onwillekeurig bij de lezing van Wolff's werk zich aan ons opdringt, namelijk, dat de gang van zaken in de geschiedenis zoo bijna geheel van de personen afhangt, die haar helpen maken, dan huivert men voor de bovenmenschelijke verantwoordelijkheid, die zulke menschen dragen. Bovendien wordt dan toch de heele Europeesche geschiedenis, in casu de voorgeschiedenis van de groote oorlog, het resultaat van persoonlijke fouten en tekortkomingen, zij wordt in elkaar geschoven tot de geschiedenis van de naijverige bisbilles van een soort Europeesche diplomatenfamilie. Is het historisch absoluut juist, dat er na Bismarck in Duitschland zóó erbarmelijk geregeerd is? De figuren, die in Wolff's werk voor het voetlicht komen, hebben allen iets bekrompens en klein-menschelijks, bij alle feodaliteit van het Duitsche openbare leven ademen we hier toch in een intens burgerlijke atmosfeer, ik zou bijna willen zeggen: schandaaltjes-sfeer. Bij alle voordeelen die de personalistische geschiedbeschouwing heeft, lijkt mij dit een zeer groot nadeel, dat de sterke historische krachten, waarvan de historische persoonlijkheden vaak grootendeels slechts de exponenten vormen, achter deze personen schuil gaan.
* * *
De auteur van het ook hier bekende ‘Blut und Zelluloid’ (1929), Heinrich Eduard Jacob, geeft onder de titel ‘Der Grinzinger Taugenichts’ een Weensche kunstenaarsroman. Een wonderlijk, bizar verhaal, maar rijk aan fijne toetsen en teer, poëtisch stemmingsleven. Anton Freibeisz, een jong dichter uit Trier, krijgt van zijn uitgevers de opdracht, de Latijnsche Moezel-idylle uit de vijfde eeuw ‘Mosella’ van Decimus Magnus Ausonius te vertalen. Te dien einde vestigt hij zich tijdelijk in Grinzing en neemt zijn intrek bij Brunnbauer, een wijngaardenier. Door geldverlegenheid (zijn uitgevers gaan failliet) wordt hij gedwongen een baantje te zoeken. Als ‘Eiskünstler’, 'n soort ijsco-mannetje, verdient hij zijn onderhoud. De schilder Quidenus ontdekt, dat hij een dichter is en neemt hem in dienst. Quidenus, een krachtgenie, huist eenzaam in een
enorme villa en werkt er temidden van zijn verzameling harnassen, uniformen, wapens en opgezette paarden aan zijn monster-stuk, een panorama van ‘Weenen door de Turken belegerd’. Hij heeft ook zelf de ziel van een ruiterkapitein uit de wilde tijd van de dertigjarige oorlog. Levend als een natuurverschijnsel, geweldig in zijn toorn, zijn geestdrift, zijn werkkracht, maar ook in zijn eten en drinken. En tegelijk sluimert in hem alle teerheid van een groot kunstenaar en diepgevoelig mensch. Zijn heele bestaan is een bijna handtastelijk verzet tegen de moderne ‘Kitsch’, de geest van banaliteit en hebzucht, die het landschap vernielt, de wijn vervalscht, van Grinzing een toeristen-oord maakt en er de menschen bederft. Een massief brok natuurmensch, in wiens kunstenaarsziel leefdrang en teerheid, oerkracht en melancholie, daad en droom oorspronkelijk en onverzoend naast elkaar bestaan. Als hij op zekere keer merkt, dat zijn ‘Maecenas’, een schatrijke, maar gierige en pedante vrijgezel, hem met betrekking tot een groot financieel plan voor zijn panorama om de tuin heeft geleid, barst zijn primitieve woede los en hij slaat de heele kostbare inventaris van diens villa kort en klein. Quidenus wordt ingerekend. Freibeisz echter verstopt zich in een harnas. Als de leeftocht op is verschijnt als een reddende engel Dora Pircker, dochter van Quidenus' vrienden. Met haar neemt een romantische liefde intrek in het leege huis. Freibeisz komt onder de betoovering van Dora's lentefrissche jeugd. Het jonge meisje beantwoordt zijn liefde en Anton verovert haar stormenderhand. De idylle wordt verstoord door de terugkomst van Quidenus, die van rechtsvervolging ontslagen is. Zijn wezen is gedempter geworden, peinzender, geslotener. Hij is vermoeider na zijn laatste uitbarsting. Aan het panorama werkt hij weinig meer. Als hij dan tenslotte voelt, dat zijn einde nadert, zet hij nog één keer een geweldig tumult op touw. Op een avond naderen Freibeisz en Dora het huis. In de tuin staan tallooze gedaanten, poppen, die Quidenus gemaakt heeft van zijn uniformencollectie. Van het dak schiet Quidenus onder barbaarsch geschreeuw op deze ruiters, voetknechten, paarden en Turken. De gendarmes breken het dakluik open, om de wildeman te ontwapenen. Op dat moment richt Quidenus zich op, om dadelijk met de kreet: ‘Fahr wohl denn, Glück von Edenhall’ neer te tuimelen. Hij is dood. In zijn einde geeft hij nog een soort imitatie van de hel en hemel uitdagende roekeloosheid van Lord Edenhall. (Uhland, Das Glück von Edenhall). Volgens zijn wensch begraaft men hem in Weidling. Hij rust er tusschen de grooten, Lenau, zijn lievelingsdichter en Von Hammer-Purgstall, de beroemde reiziger en oriëntalist. Freibeisz neemt afscheid van Dora en keert naar Berlijn terug, om zijn studie te voltooien.
H.E. Jacob bezigt in zijn ‘Grinzinger Taugenichts’ een scherp, modern proza. Drie fasen volgen elkander op naar gelang der hoogere behoeften van het gegeven. In korte rappe zinnen ontwikkelen zich vlot, doch met weinig relief, de situaties. Markant is het gesprek en snel van tempo. Leniger vloeit de zin, dieper glanst het poëtische beeld, waar stemmingen zich weven om locaal en landschap. Jacob is een voortreffelijk atmosferisch landschapsschilder. Extatisch leven ontvangt het woord echter, als de dichter in religieuze al-beleving aan de werkelijkheid ontstijgt. Dit zijn de typische fasen van neo-romantisch proza, dat zijn zuiverste uitspraak geeft in subjectieve momenten. Evenzeer geldt dat voor het proza van Waldemar Bonsels en in geringere mate ook voor de taal van Stefan Zweig (Die Frau und die Landschaft).
Daarmee heeft Jacob's roman literaire traditie. Belangrijker is wellicht de thematische verwantschap met Eichendorff, door de schrijver blijkbaar opzettelijk gesuggereerd in de titel. Eichendorff's ‘Leben eines Taugenichts’ is het klassieke voorbeeld van vagebonden-romantiek. Met deze echo in de titel grijpt de auteur terug naar het hart van de romantische school. Niet zoozeer echter in de uitwerking van het gegeven. Eichendorff's alleraardigste vertelling beweegt zich met bewuste en humoristische overdrijving langs de grens van het sprookjesachtige en heeft onloochenbaar tooneeleffecten. Jacobs roman heeft een reëel gegeven, de zwerver blijft althans gedurende het verloop der dingen gebonden aan de Weensche localiteit. Het bevredigend slot bij Eichendorff staat tegenover een open slot bij Jacob. Een dieper liggend verschil is evenwel, dat niet de Grinzinger Taugenichts zelf, maar de zonderling Quidenus de overheerschende figuur is, in wiens leven en sterven een romantische tragiek zich openbaart, die zeker niet op Eichendorff, maar veeleer op Lenau teruggrijpt. Dit wijst op een tweede verwantschapslijn.
Eichendorff en Lenau worden in deze roman met name genoemd, zij hebben hun beteekenis in de typeering van de twee sterkste gevoelstonen van het neo romantische levensgevoel. Beide, zoowel Eichendorff, in dit verhaal de lievelingsdichter van de poëtisch besnaarde koorddanseres, Anna Etvanik, als Lenau, wiens gedichten de eenige lectuur van Quidenus vormen, zijn verfijnde stemmingstoovenaars. Het romantische levensgevoel heeft zich in de neoromantiek zooal niet gesplitst, dan toch vertweevoudigd. Het kent twee toonaarden, majeur en mineur, in overeenstemming met het dubbelzinnig aspect van het menschenleven. Jacob laat in zijn moderner en samengestelder neoromantisch levensgevoel de primitiever, enkelvoudiger stemmingen van Eichendorff en Lenau samensmelten. Zijn levensbeeld is vollediger en krijgt daardoor behoefte aan een wijsgeerige mystiek (waarop ik nog inga), om de diepere eenheid te hervinden. Hij tracht de zuivere samenklank te vangen en te bezweren van bloei en verwelken, liefde en dood. Hij verbeeldt opgang (Freibeisz) en ondergang (Quidenus). Binnen de korte termijn van één zomer- en herfstseizoen vallen deze samen. Terwijl Freibeisz het hoogtepunt eener volle ontplooiïng beleeft, (‘Landschaftsglück’Ga naar voetnoot1) en liefdesvervulling), ontladen zich de resten van Quidenus' levenskracht in daden van explosief geweld, alvorens hij in de dood tuimelt. Een leven dartelt zijn vervulling tegemoet, een ander leven heeft zich vervuld en wordt geveld. Eichendorff's lentestemmingen paren zich aan Lenau's herfstige melancholie.
Stemmingsmotief van Antons leven is Eichendorff's zwerverszang:
met zijn argeloos geloof in de vriendelijke beschikking van de Natuurschepper.
Lenau's sombere wijsheid:
is de zware orgelpunt boven de laatste toon van Quidenus' levensmelodie.
Achter dit verhaal staat onmiskenbaar een romantisch-mystieke levensbeschouwing.
Het leven heeft geen andere zin, dan zijn kosmische bestemming te vervullen. Elk leven heeft zijn eigen noodlot (Schicksal), dat men onbevreesd moet aanvaarden. Carpe diem, pluk de dag, grijp de gelegenheid, geniet het leven en als het einde daar is, sterf als een vorst. Dat is de zin van Anton's liefdesidylle, van Quidenus' heroieke dood. Stijging en ondergang zijn slechts schijnbaar elkaars negatie. De levenscurve is zinrijk, zij loopt evenwijdig met het rhythme van de kosmos. Landschap, plant, dier en mensch hebben dezelfde zijnsgrondGa naar voetnoot2). Zooals de wijn de specifieke smaak van zijn bodem heeft, zoo bloeit de mensch op uit het landschap. Van Quidenus heet het: ‘Er war so wenig umzuwerfen, wie man die Landschaft umstoszen konnte. Es war etwas in seinem Auge, das sich mit der Landschaft verwob. Sein Glanz war vom Wetter abhängig. Und auch sein Bart harmonierte damit. Die Gestalt und Materie der Haare machten die Luftdruckschwankungen mit. Sie waren barometrisch erregbar, bald lind und weich wie ein Aehrenfeld, bald elektrisch gesträubt wie ein Dickicht’. Wat de levende (scheppende) mensch onderscheidt van de bekrompen burger, is niet zoozeer zijn overmaat van kracht, als wel zijn oneindigheidsbesef en oneindigheidsverlangen. Wat de burger nooit ervaart, leert de scheppende mensch kennen: dat bij oogenblikken alle grenzen in de kosmos voor hem wegvallen en hij zich een punt van goddelijke bewustheid voelt in het heelal. In de mystieke beleving der kosmische al-éénheid valt de ruimtegrens weg, ziel en landschap vloeien in elkaar over. Anton beleeft dit: ‘Das erste, was ich körperlich wahrnahm, war ein linde flieszender Nachtwind..... und ein groszer Wiesengeruch. Der Geruch war dunkelgrün, verwob sich aber mit dem Nachtschwarz des lichtdurchblumten Sommerhimmels. Wer aber schuf um mich herum diesen Teppich aus Grillenlauten, der alles bedeckte, der gröszer war als der Wind und die Sterne zusammen? Es schien mir manchmal, als gäben die Grillen in einer Hieroglyphenschrift die flüsternde Unterhaltung wieder, die zwischen Sternbildern und Wiesen geschah. Das ganze Weltall war von der Stimme der Zikaden erfüllt...... Aus der tiefen Ruhe der Stadt, die wie ein im Winde liegendes Tuch manchmal zu erzittern schien, schweiften viele Gedanken empor, um von mir gedacht zu werden. Nein, es waren keine Gedanken. Mein Glück war zu grosz. Es war Raumglück. In mein Ich ging alles hinein, aus meinem Ich ging alles hervor...... Das Surren des Grases und der Sterne, im Einatmen sog ich es in die Brust, im Ausatmen stiesz ich es wieder weg...... Es war das gröszte Landschaftsglück meines Lebens’.
Hierin is oneindigheidsbesef. Zulke extatische oogenblikken zijn zeldzaam, zijn een begenadiging, een initiatie. Weemoed, stemming van het tanen der levenskracht,
is een qualiteit van begrenzing, in de melancholie openbaart zich het onvervulde oneindigheidsverlangen, maar tevens het oneindigheidsgeloof. In de onvervaarde stormloop van zijn jonge kracht, in zijn opgang, zijn bloei beseft de mensch geen grenzen, in zijn verval, zijn neergang wordt het ik aan zijn grenzen ontdekt. Het leven is eeuwig, het is de kosmos zèlf - de vorm is eindig, is fragment. ‘Ich weisz genau’, zegt Quidenus, ‘dasz ich mein Bild nie vollenden werde, aber vielleicht gehört es sogar zum Begriff der Unendlichkeit - jedes Thema ist ja unendlich - dasz auch die Form nicht vollendet wird. Das Stück der Zeit, das wir erleben, ist nur Fragment. Wie könnten wir etwas andres hinterlassen, als Fragmente?’ De dood, die men onversaagd moet aanvaarden, is slechts een beweging in het kosmisch rhythme. Hij bevrijdt uit de begrenzing van het moegeworden lijf. De mensch wordt weer in de eeuwige kringloop opgenomen. Wie eenmaal de grenzen heeft voelen wegvallen, die weet: leven en dood zijn rimpelingen in de oneindige oceaan van natuurkracht. Alle zijn is in zijn bestaansgrond één en oneindig. Niets gaat verloren.
Niet, dat met deze vitalistische grondstemming Jacobs romantiek bedenkelijk dicht een doodgewoon materialisme nabij komt, is het grootste bezwaar. Veeleer is het aestheticisme, dat in dit levensgevoel onvermijdelijk aan de dag moet treden, onaanvaardbaar. Een leven waarin geen plaats is voor de ervaring van echte nood, is illusoir. De wijsgeerige kunstgreep, de ‘mystieke’ zelfbegoocheling, waarmee in de kunst een synthese wordt voorgespiegeld, is niet nieuw en dus niet zeer verrassend, laat staan overtuigend. Ook past zij niet in de werkelijkheid, alleen in de verbeelding is zij houdbaar. Alle waan, ook de schoone waan, strandt op de dood. Van de dood zouden wij niets weten, dan alleen zijn matelooze verschrikking, wanneer wij niet wisten van de Opstanding. Van het leven zouden wij niets kennen, dan zijn zinloosheid, wanneer wij niet wisten van de Herschepping. Van de mensch zouden we niets weten, dan zijn diepe creatuurlijke angst, wanneer we niet wisten van Jezus Christus. Alles wat daarbuiten is, kan niet anders zijn dan ‘meenen’.
- voetnoot*)
- Allert de Lange, Amsterdam.
- voetnoot**)
- Querido Verlag, Amsterdam.
- voetnoot1)
- Zie het tweede citaat onder Levensbeschouwing.
- voetnoot2)
- Duidelijker komt dit uit in het werk van de Neoromanticus W. Bonsels (Indienfahrt, Himmelsvolk etc.) waarin het natuurbeeld veel rijker is.