| |
| |
| |
Boekbespreking
Kerstvertellingen, door Antoon Coolen. Rotterdam, Nijgh & v. Ditmar, 1935.
Dit vijftal Kerstverhalen bewijst nog weer eens welk een uitnemend verteller Antoon Coolen is. Er is niets stroefs in zijn stijl meer en men kan er zich slechts over verbazen, dat het Brabantsche land zijn verbeelding zoo lang in zijn greep heeft weten te houden. Coolen toch beschikt over een van die zeldzame ‘natuurlijke’ talenten, die wat zij aanraken omzetten tot ‘poëzie’.
Dit ‘natuurlijke’ element in Coolen's schrijverschap is in dezen tijd van litteraire industrialisatie een ongemeen kostbaar iets. Wij behoeven in de verhalen van dezen auteur niet naar scherpzinnige paradoxen of ‘laatste’ diepten te zoeken. Zij bewegen zich op het breede, zeer breede veld van het algemeen-menschelijke en de Katholieke ‘kleur’, die zij dragen, is van zoo'n romantische ‘onschuld’, dat alleen een verwoed papenvreter erdoor in toorn ontsteken kan.
Met de Kerstgedachte zelf hebben deze verhalen overigens niet bijster veel te maken, wanneer wij afzien van het uiterlijke althans; en daartoe zijn wij als Protestanten nu eenmaal verplicht. In dit opzicht hebben onze Katholieke confraters het heel wat gemakkelijker dan wij!
H.
| |
Elf Provincien, Neerlandia, kalender. Zwolle, La Rivière & Voorhoeve, 1935.
Twee kalenders met stadsgezichten en natuur-opnamen, uitgevoerd in rotogravure-druk. De keuze der reproducties - dit geldt vooral van de Neerlandia-kalender - lijkt ons in verband met de maanden, waarvoor zij dienen moeten, niet altijd even gelukkig: in November een nest met jonge vogels, in October een zomer-idylle, in September een bloeiende bongerd. Het biologisch probleem van de tak glimmende ‘frambozen’ in Juni hebben wij niet tot een bevredigende oplossing kunnen brengen. Over het algemeen zijn de reproducties van de Elf Provinciën-kalender beter geslaagd dan die van de Neerlandiakalender. Toch zou wat de eerstgenoemde betreft de fotografische vizie, die uit de opnamen spreekt, wel eenige motiernizeering behoeven. Als men deze producten van eigen bodem b.v. eens met de Niessen-kalender vergelijkt, is er reden te over de handen uit de mouw te steken. Men kan ook te lang in de oude paden blijven gaan!
H.
| |
Ons geloof, door Emil Brunner. Amsterdam, W. ten Have, 1935.
Omdat dit boekje ‘een levend woord’ is, zal het velen iets te geven hebben, ook wanneer men het in bijzonderheden misschien niet steeds met den schrijver eens zal kunnen zijn. Wij hebben, ook in onze kringen, zeker behoefte aan een geschrift als dit, waarin ons op klare en overzichtelijke wijze een overzicht wordt gegeven van den hoofd-inhoud van ons algemeen Christelijk geloof.
H.
| |
Schaduwkinderen, door Anna van Gogh-Kaulbach. Uitgave: A.W. Sijthoff's Uitg. Mij. N.V., Leiden.
Een boek als dit maakt je opstandig. Waarom moeten we altijd in dezelfde, haast traditioneel geworden abnormaliteiten zitten? Als we de uit verschillende romans overbekende figuren, die hier in een vernuftige horoscoop-compositie bijeen gebracht zijn, nagaan, merken we, dat ze even klassiek zijn als de herders en herderinnen uit de renaisance.
| |
| |
Twee kinderen, op één zelfde tijd geboren en uit kracht van die geboorte eender van aanleg en karakter.
De omgevingen nu zijn aldus:
Het rijke schaduwkind bezit:
Een pappa Boy en een mamma Ton, die zo in elkaar opgaan, dat ze na haar geboorte er drie weken op uit trekken om nog eens extra te vrijen. Pardon, zo zegt de schrijfster het niet. Ze verlangen alleen zo...... Mamma Ton erkent restloos? dat ze meer minnares dan moeder is. Verder bezit ze ernstige sport en onernstige flirt. Daarenboven nog een huisvriend, die volgens de schrijfster als een gemakkelijk huisjasje is.
Verder bezit ze (het schaduwkind) voor haar lichamelijk welzijn eerst een verpleegster en daarna een nurse. Wordt ze ouder dan heeft ze niets meer. Ze groeit volkomen in de schaduw op. De schaduw van haar moeders schoonheid. De schaduw van het overbodig zijn. Zo verzeilt ze in de traditioneele jeugdproblemen.
Een kennis van hen, een schilder, zonder geld, zonder hart, zonder verantwoordelijkheidsgevoel (U kent hem wel. In ‘Astra’ ontmoet je hem wel eens), neemt alles van haar. Gevolg: een baby op komst en een zelfmoord. Het andere kind heeft een even traditioneele omgeving. Alleen woont ze aan de zelfkant. Hier zien we de figuren:
Een slonzige apathische moeder. Zo nu en dan heeft ze werkwoedes.
Een vader, die drinkt.
Twee bazige zusjes en een blind broertje, dat al het moeder-instinct in Liesbeth opwekt. Verder is haar peettante de vroedvrouw en helpster van haar moeder zo nu en dan bezig haar op te voeden, maar een schroom belet haar ver door te tasten. Zelfs de verleider ontbreekt hier niet. Voor geld geeft Liesbeth zich weg. Jantje moet eten. Dan een slot op een bankje in het park. De bekende alles begrijpende jeugdvriend. Toch ben ik blij met dit slot geweest. Het is zo menselijk na alle abnormaliteiten.
Het maakt echter niet goed, wat het boek tot een wanhoop maakt om het te lezen. Mijn bezwaren zijn niet overwegend tegen de bekende motieven, maar wel tegen de absolute overbodigheid van dit boek. Het toont op geen enkele bladzij het Heilige Moeten van de schrijfster. Nergens zie ik haar in deernis gebogen, nergens in verontwaardiging opstaan. Ook nergens noemt zij de feiten als een verontrustende statistiek. Het doet je niets, geen goed en geen kwaad. Je wist dit allemaal. Als je dit boek, waarin mensen ondergaan, uit hebt, kun je rustig je koffie uitdrinken en overgaan tot de orde van den dag. Dit is het erge, want om deze eigenschap zal het gelezen worden!
Y.
| |
‘Dagboek van Marcus-Jan’, door J.H. van Leeuwen-Boomkamp.
Het feit, dat dit dagboek, zooals de schrijfster in haar inleiding zelf bekent, oorspronkelijk alleen geschreven is met het doel vanuit Indië de familie in Holland op de hoogte te houden van de ontwikkeling van het kind Marcus-Jan en eerst later, op aandringen van anderen, werd prijs gegeven aan de publicatie, houdt een voor- en een nadeel in.
Voordeel is, dat de bevindingen, die Marcus-Jan in zijn leventje heeft en de vorderingen, die hij maakt, met een beminnelijke argeloosheid en zonder eenig effectbejag zijn te boek gesteld.
Nadeel is, dat de schrijfster soms afdaalt tot details van zoo intieme aard, dat ze voor ons onmogelijk dezelfde waarde kunnen hebben als voor het verrukte moedertje. Maar niettegenstaande dit kleine bezwaar raken we, al lezend, onder de bekoring van dit kostelijke Jongetje, zooals hij zich langzaam ontwikkelt van ‘diertje’ tot ‘menschje’.
En we gevoelen bewondering voor de jonge moeder, die zoo, met nooit verflauwende aandacht, de lichamelijke en geestelijke groei van haar kind van stap tot stap volgde en die zoo nauwkeurig en zuiver haar waarnemingen opteekende.
‘Dagboek van Marcus-Jan’ is een boek geworden, dat ons weliswaar geen nieuwe pers- | |
| |
pectieven opent op het gebied van de kinderpsychologie, noch ons verrast door groote diepte of belangrijke vondsten, maar dat we na lezing met een glimlach uit de handen leggen, omdat het ons een blik deed slaan in gelukkig kinderland. Jonge ouders zullen het boek gaarne in hun bezit hebben, om het gedrag van hun kleinen van tijd tot tijd te toetsen aan dat van Marcus-Jan.
De teekeningen van F.H. Abbing Jr., waarmee het boek is verlucht, zijn fijntjes en geestig. In ‘De eerste stap’ bijvoorbeeld is het angstvallige en krampachtige in de houding van het kind al heel goed getroffen.
J.K.-S.
| |
Verdwijnend Volk, tekst van Roel Houwink, foto's van Hans Gilberg. Uitgave: Uitg. Mij ‘Holland’, Amsterdam.
In de brede stroom van de Najaarsuitgaven is dit zeker één van de meest opvallende boeken. Twee kunstenaars - een fotograaf en een literator - die beide hun vak verstaan, hebben hier met toewijding van hun beste vermogens een werk gegeven, dat aanspraak heeft op een veelzijdige belangstelling.
- Dit boek gaat uit van de veronderstelling, dat het boerentype, zooals wij dat nog kennen in het meer van het centrum des lands verwijderde streken, bezig is te verdwijnen - aldus de aankondiging. Hiermede is de titel verklaard, en bovendien, in zekere zin, de houding van de beide samenstellers t.o.v. hun materiaal. De open lens en de sterke aandacht zijn gericht geweest op een mensensoort in onze gewesten, dat op weg is om uit ons gezichtsveld te verdwijnen. Het is den haastigen cameraman als 't ware nog juist gelukt, enkele van de markantste vertegenwoordigers uit de achterhoede te ‘snappen’. En - práchtig! Stuk voor stuk vertonen deze koppen een completen mens, elk met een onderscheiden, uitgesproken karakter.
Na den fotograaf, die tot opgave had, om onder het ontdekkend daglicht het gelaat als onbedrieglijke spiegel van de ziel ‘vast te leggen’, zette zich de psycholoog tot het aflezen van het geheimzinnig schrift, waarin wezen en historie van den enkeling, in zijn verbondenheid met natuur en boven-natuur, getekend staan.
Roel Houwink heeft naar deze karakterkoppen gekeken soms met de weemoedige blik van iemand in 't diep besef van hun teloorgang. Uit een soort reactie roept hij dan het huidige geslacht der stedelingen tot getuige, en vraagt: of zij misschien iets beters hiervoor in de plaats hebben, zij met hun gemodelleerde ‘confectie-gezichten’.
Het is zeer begrijpelijk, dat een dergelijke vraag onder de indruk van zo'n buitengewoon plastische, individueel sterk-sprekende beeldengalerij opkomt, maar, voor mijn gevoel, is ze niet ‘helemaal’ gemotiveerd.
Laten we echter aannemen, dat de karakteristieke manskoppen, die toch ook in 't stadsgewoel nog regelmatig opduiken, behoren aan de late nabloeiers van klei- en zandgeslachten, die op 't asfalt nog op vergaarde kracht teren.
Bewonderenswaardig is de scherpte van blik, de gevoelige aandachtigheid, waarmee Houwink de figuren als type, maar ook als persoonlijkheid nadert. Hij ontdekt in deze ‘schepselen’ het wezen, geeft hun namen, naar de aard en op de wijze van den dichter: ‘Ik ben een blomme......’ - ‘Het leven heeft zijn zwier’. - Bloemen waarover weldra de nachtvorst zal gaan’. Aan de grens van het dulden’ enz......
Natuurlijk hebben deze ‘duidingen’ een subjectieve inslag. Men zal af en toe neiging tot tegenspraak ondervinden. Echter de besliste toon maakt deze ontledingen des te belangrijker. Het zijn geen sentimentele, quasi-poëtische ‘bespiegelingen’ over de romantiek van 't boerenbestaan.
Achter deze opstellen staat een mens, die met overtuiging een medemens als schepsel Gods eert, door hem in zijn diepste menselijkheid te peilen. Bovendien wijst en verduidelijkt de schrijver ons hier en daar de wezenstrekken in ‘het gelaat’ onzer dagen.
d. B.
| |
| |
| |
Een Hollandsch drama, door Arthur van Schendel. J.M. Meulenhoff & Co., Amsterdam, 1935.
Ja - waarmee zal ik de bespreking van deze nieuwe ‘Van Schendel’ inzetten? Want - er komen onder het lezen van deze roman verschillende vragen boven. Neen, niet de geringste twijfel aan het rijpe meesterschap van den auteur. Dit proza is buiten kijf subliem. Maar welk een onderwerp! Een heel boek, van begin tot eind, over de zondigheid, een lange litanie op het thema: vleeselijk verkocht onder de zonde. Men zou zo zeggen, een door en door Hollands onderwerp, en, voor zover er niet reeds onderscheidene bewerkingen van bestaan, geschikt om nog eens door een van de uitgesproken orthodox-protestant-Christelijke auteurs onder handen te worden genomen. Ik maak me sterk, - dacht ik een ogenblik bij mezelf - dat, indien zo'n boek de auteursnaam droeg van iemand uit ‘ons’ literaire kamp, dat dan van zekere zijde om te beginnen de opmerking zou worden gemaakt: daar heb je die weer...... met hun eeuwig gezanik over de zonde...... met hun ‘brave’ tobbers.
Maar daar hebben we nu Arthur van Schendel met meer dan 250 bladzijden over een heel stel van die sukkelaars. En zelfs zonder een ‘luchtig’ intermezzo. Een lang verhaal, en feitelijk maar één ‘Erlebnis’: dat, hoe je ook tegen de zonde vecht, je komt er niet onderuit. ‘Hetgeen ik wil dat doe ik niet, maar hetgeen ik haat dat doe ik’. Heel dit boek is te zien als een soort parafrase van Romeinen 7, als een commentaar, zo ge wilt. Gerbrand Werendonk, de vrijgezelle grutter in Haarlem, dat is de wet. Hij wordt de opvoeder van een zusterskind, Floris Berkenrode, een jongen die van moeders zowel als van vaders kant zijn portie zondigheid in erfenis krijgt. Bij het opgroeien leert hij ‘in het aangezicht van de wet’, d.i. oom Gerbrand, de zonde kennen; de schuld, waarmee hij belast is. Weliswaar neemt oom Gerbrand op zich, om hem van die erfelijke schuld en tegelijk van de smet te bevrijden, door jaar aan Jaar alle verdienste tot delging van het reusachtig tekort van Floris' vader aan te wenden - maar: ‘het gebod dat ten leven was, wordt hem ten dood’.
‘De zonde oorzaak genomen hebbende door het gebod’ heeft in Floris ‘alle begeerlijkheid gewrocht’. Hij wordt herhaaldelijk, spijts goede voornemens, een leugenaar, een bedrieger, een dief. ‘Het willen is wel bij hem, maar het goede te doen is hem onmooglijk’. Het verloop van Floris' historie laat ik hier rusten: vallen en opstaan is het, en tenslotte: ‘de begeerlijkheid, ontvangen hebbende, baart de zonde, en de zonde voleindigd zijnde, baart de dood’. Gerbrand Werendonk en Floris Berkenrode komen om in het brandende huis.
In verband met opkomende vragen nog enkele aantekeningen. Met opzet laste ik hierboven enkele woorden uit Rom. 7 en een aanhaling uit een overeenkomstige tekst van Jakobus in. Het schijnt me namelijk toe, dat Van Schendel vrijwel ‘uitwerkt’ wat Paulus in dit Schriftgedeelte over wet en zonde uiteenzet. Met andere woorden: de apostel en de auteur zeggen hetzelfde? Maar waar is dan de uiteindelijke juichtoon, na de uitroep, die zelfs Van Schendel niet vergeet: Ik ellendig mens, wie zal mij verlossen......, de juichkreet: Ik dank God door Jezus Christus onzen Heer?
Christus komt in dit ‘Hollandsch Drama’ niet voor. Heel logisch: want ook de verlossing blijft uit. Alweer logisch, en wel om het met de woorden van den predikant uit het boek te zeggen: omdat Floris wel het verstand en de wil heeft, maar het geloof ontbreekt hem.
Dus, indien we het nu eens helemaal objectief willen zien, voltrekt zich hier de geschiedenis van iemand, die (zie Rom. 7) onder de heerschappij van de wet gebleven, en niet ‘eens anderen geworden’ is. Op de vraag, hoe ‘begrijp’ ik deze geschiedenis, is hier ‘een’ antwoord. Waarbij natuurlijk niet uitgesloten is, dat èn de probleemstelling èn de oplossing van den auteur toch nog buiten geding blijven. Wanneer hij er namelijk net zo tegenover staat, als ‘de Oplosser’ uit ‘Herinneringen van een dommen jongen’, die op
| |
| |
de vraag hoe hij over problemen in 't algemeen denkt, antwoordt: ik denk er zo weinig mogelijk over, tenminste niet meer dan over het damspel of over klaverjassen. Een probleem is volgens mij een raadsel, vervaardigd tot tijdverdrijf. Ook een probleem van de hogere orde, zoals dat van de zonde, beschouw ik als een vernuftig uitgevonden spel voor het verstand.
Bij het horen van dit antwoord, springt de ondervrager van zijn zetel en zegt met een lach van geluk: De steen, die ik al van voor mijn geboorte draag, valt mij van het hart, je bent een bevrijder.
Ik verwijs naar deze gedeelten uit vorig werk van dezen schrijver om er op attent te maken, hoe en waar v. Schendel zich eerder met ‘het probleem’ der zonde bezig hield. Men leze o.a. ook, in de zelfde bundel, ‘De nauwgezette schuldenaar en zijn rekening’. De schuldenaar heet: Pekaat. (peccare = zondigen).
Vervolgens zijn voor het verstaan van dit motief in v. Schendels werk verschillende uitlatingen in ‘De Waterman’ van betekenis. ‘Wat had men altijd te horen van “Heere, Heere”, en dat de mensen zo zondig waren’ (pag. 77 e.v.). En elders iets als: ‘Zij spraken over de zonde, waar de schipper allang niet meer aan geloofde. Jezus heeft Zich laten kruisigen, zei hij, anders heeft het geen zin’.
Men ziet het, in het oeuvre van dezen schrijver is dit thema niet nieuw. Zelfs een figuur als Floris herinnert weer aan al de vorige.
Opmerkelijk is wellicht dat het vraagstuk van ‘de zonde’ van Schendel nu in 't bizonder in zijn ‘hollandse’ periode bezig houdt. Al vindt hij het waarschijnlijk geen werkelijk ‘probleem’, een realiteit is het zeker, die zonde en die zondigheid enz. En dan wel met name hier in Holland, waar deze gedachten als spoken in de huizen rondwaren.
Het huis met zijn sfeer vormt in dit nieuwste boek een opvallend bestanddeel. Men schenke eens aandacht aan de invloed die het heeft op Floris. Hoe hij er telkens moet terugkeren en hoe het hem aandrijft tot nieuwe zonden. Aan 't slot komt hij er elke dag aanlopen, om als 't ware aandrift op te doen voor zijn laatste daad. Er staat zelfs een keer, dat hij, alvorens het huis te verlaten, nog weer even het hoofd binnenstak. Het is noodzakelijk Van Schendels boeken nauwkeurig te lezen. Hij schrijft eenvoudig, maar zeer geconcentreerd, en serieus tot in het kleinste onderdeel. Als Floris ergens opmerkt: ‘Ik denk altijd aan mijn eigen huis’, dan heeft dat een veel diepere betekenis als zingeving door den schrijver dan als opmerking van de kant van den jongen. Het beduidt wezenlijk: ik denk altijd aan datgene waarin ik huis, d.w.z. aan de zonde. Talloze dingen, landschapsvormen, gezegden worden meteen tot symbool.
Vrij duidelijk, als zinbeeld van ‘de verlossing’ - men kán zelfs uitleggen: van ‘het evangehe’', - zijn de Damiaatjes, de Haarlemse klokken. Frans Werendonk hoort ze altijd luiden, later luidt hij ze zélf. En hij blijft er gezond bij, hem plaagt die zondigheidsgedachte niet. Buitenlucht en klokgeklingel zijn remedie. Mediteer op zulke gegevens en men vindt de zin.
Wie deze zin-vólheid eenmaal bij Van Schendel heeft ontdekt, die uiterste serieusheid zonder zweem van pathos, zonder de minste neiging tot een effect dat niet met het gebeuren zelf gegeven is, die wacht zich voor een lichtvaardige beoordeeling. Hij voelt zich in de ban van het meesterschap, aangeraakt door een ervaren wijsheid, waarvan hij de diepste oorsprongen niet aanstonds ontdekt.
d. B.
|
|