Opwaartsche Wegen. Jaargang 13
(1935-1936)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 361]
| |
Anthonie Donker als schrijver
| |
[pagina 362]
| |
Ik neem hoofdstuk VI: Oefening in eenzaamheid, een willekeurig hoofdstuk en enkele willekeurige pagina's daaruit: ‘Nu is hij opeens terug in het groote donkere huis van zijn grootvader in Fürth’. Volgt een halve pagina die dat détailleert, hier en verderop vaak met de uiterste accuratesse. Zo, dat alles aangeduid wordt, en duidelijk gemaakt, toegelicht, waardoor het dan meestal zeer on-suggestief wordt. Niets, totaal niets, wordt aan de verbeelding van de lezers overgelaten. Zo bekeken is dit werk àf! Ik geef als bewijs nog enkele voorbeelden. ‘Naast hem hangt een afbeelding van Breughels blinden’. Halve pagina volgt. ‘Er hangt nog een Breughel’. Halve pagina. ‘In de jaren, toen hij nog probeerde te beeldhouwen, had hij zulke figuren getracht te maken, kreupelen, bultenaars, dwergen’. Halve pagina. ‘Zoo deed het ook Willy met de twee figuren, die hij op tafel had gezet’. Drie-kwart pagina. Pagina 76: ‘Twee gedachtengangen loopen dwars door elkaar heen’. Halve pagina. ‘Römers voorouders waren al sinds eeuwen tingieters in Fürth geweest’. Halve pagina. ‘Römer en zijn zuster waren als kinderen zelden in Fürth in het ouderlijk huis’. Halve pag. ‘Herinneringen uit Bispingen komen hem duidelijk voor den geest’. Hele pagina. Enz. enz. Dit is dan het schema, het skelet. Goed, een schema zal noodig zijn, maar het moet niet hinderlijk, opdringerig zichtbaar worden. Natuurlijk, een skelet is onmisbaar, en zoals gezegd, is het ‘vlees’ hier rijkelijk aanwezig, zo zelfs dat de ‘corpulentie het eerste is, wat in 't oog valt, en toch weet dit ‘vlees’ het skelet niet te maskeren, waardoor de hele verschijning on-natuurlijk en afzichtelijk wordt. Vijf jaar geleden hield Anthonie Donker'n beschouwing over de êxpressionistische novellen van Roel Houwink. Als men nu deze beschouwing nog eens doorleest, dan vindt men er uitspraken in, die een eigen voor-oordeel, dat wil in dit geval zeggen een absolute zelfveroordeeling, inhouden. Hij schrijft dan (pag. 90 van Fausten en Faunen): ‘Al verscheidene jaren wordt er, steeds dringender geroepen om een nieuw proza, met een jonger, vitaler karakter, een sneller tempo en een directer, suggestiever plastiek dan het breedvoerig proza, waaraan onze oudere prozaïsten ons decenniën achtereen hebben gewend, tot we nauwelijks anders wisten, of het behoorde zoo, zoo rustig, zoo breed, zoo uitvoerig en volledig. Misschien niet het publiek, maar zeker de jongere schrijvers hebben genoeg van het omslachtig realisme, van den psychologischen en den familieroman, van den turf van vijfhonderd bladzijden. En een enkele maal reeds zijn er in de afgeloopen jaren pogingen gedaan om ons proza te vernieuwen, te versnellen en te intensiveeren, maar het bleek vrijwel onuitvoerbaar om buiten de ingewortelde tradities van ons proza om in eens een nieuwe kunst bij tooverslag op te roepen en het werd dan ook een moeizaam zoeken en experimenteeren, een versmelten van nieuwe en oude elementen, een beproeven van andere verbindingen, een voortdurend mislukken en opnieuw probeeren. Niet alleen het succes, maar ook het welslagen op zichzelf, erkend of niet, bleef uit, en spoedig werden de pogingen schaarscher’. En omdat dit nu zo is (maar het is niet zo, niet geheel, want ‘het welslagen op zichzelf, erkend of niet’, bleef niet uit, dat weet Donker ook. F. Bordewijk schreef Knorrende | |
[pagina 363]
| |
BeestenGa naar voetnoot1), een voorbeeld van ‘een directer, suggestiever plastiek’ en ons honderd keer liever dan ‘het breedvoerig proza’. Al is het dan misschien niet het ideaal, al is het vermoeiend, is dit laatste zo'n bezwaar? ‘Het breedvoerig proza’ werkt verlammend! Dat is het bezwaar. En Albert Kuyle heeft short-stories geschreven die oneindig belangrijker zijn dan tientallen romans van een vier-, vijfhonderd pagina's, ‘waaraan onze oudere prozaïsten ons decenniën achtereen hebben gewend’...... en waaraan ongetwijfeld onze romanciers ons in de eerstkomende decenniën opnieuw zullen trachten te wennen, daarom heeft Donker maar helemaal geen poging gedaan, daarom heeft Donker zich met zijn eerste roman reeds aangesloten bij ‘onze oudere prozaïsten’, daarom is Donker niet jong meer, maar oud, ‘oud, rustig, breed, uitvoerig, volledig’. Maar een ding is in die vijf jaar nog niet veranderd. Ook thans nog hebben de jongeren genoeg van, nee, ze zijn nu beu van al wat omslachtig is. Het omslachtige, daar hoort ook bij het overmatig gebruiken van bijvoegelijke naamwoorden, zowel in de positivus als in de comparatief. Hij maakt er een bedwelmend gebruik van, bedwelmend voor de lezers, maar meer nog voor hem zelf, en daarom gevaarlijk. Het heeft er nu al veel van weg dat de bedwelming zal overgaan, of reeds overgegaan is, in verstarring. Trouwens dit gevaar geldt niet alleen voor zijn werk als romancier, evenzeer voor zijn essayistisch en poëtisch werk. Zie maar eens hoe vaak in de bundel Grenzen van 1929 het woord ‘ruischen’ (ruischend, ruischende) wordt gebruikt. Woorden als schril, schriel, schraal, joyeus, hel enz., verbindingen als puntig en pittig, onverdraagzaam en onverdraaglijk (zulke verbindingen komt men in zijn critisch en essayistisch werk ook herhaaldelijk tegen) en zinnen als ‘Walsen is een ronde, golvende dans, een vrij en weidsch deinen’ of ‘Alle balletmeisjes dansen dat speelscher en lichter, zorgloozer en zonniger, met haar wuivende en wapperende rokjes en op het rhythme verliefde, deinende leden’; of: ‘Ja, er is ook een feestelijk Davos van door zon en sneeuw gebronsde en uitgelaten jongens, een verblindend en verrukkend Joyeus en hel Davos, waar langs elke helling het vroolijk en helder waarschuwende Achtung klinkt van kleine, wegschietende sleedjes, waar de skiloopers veeren en keeren, waar op de ijsbaan in een lichtdans van blauw en goud de luchthartige walsen klinken en de paren zwieren en zwenken op het wiegende rhythme, waar alles heller en feestelijker van kleur schijnt dan ergens anders ter wereld’. ‘Het leven der menschen is de schaduw die in dit aanbiddelijk dal, in dit wintersch padadijs valt’. Deze zin is de nadere verklaring van de titel. Schaduw der Bergen behandelt het leven van mensen die voor een kuur in Davos zijn. Deze roman houdt zich niet bezig met enkele mensen, maar met een groep mensen, nagenoeg alle gasten, de leidster en enkele meisjes en een knecht van pension Silvana; pension Silvana, zoals het reilt en zeilt; met de verhoudingen tussen de gasten in de eetzaal en in de particuliere vertrekken; met de gasten zoals ze zich in het openbaar wensen te laten zien en zich aanstellen, soms ook een enkele keer zoals ze in de eenzaamheid in werkelijkheid zijn; | |
[pagina 364]
| |
het geeft 'n beschrijving van de natuur, een beeld ran het kuur- en sportbedrijf in Davos. Na Ter Zake was het wel te verwachten, dat, indien Donker 'n roman zou schrijven, deze roman niet het leven van enkele ‘particulieren’, maar van een groep mensen zou uitbeelden, zoals het trouwens de laatste jaren reeds meerdere malen is gedaan. Natuurlijk is er tussen deze twee werkwijzen een verschil, maar dat dit verschil nu zo belangrijk, zelfs dat dit verschil in de praktijk zo groot is, als men wel eens denkt, geloof ik niet. Want meestal ziet men toch dat de auteurs een of enkele mensen uit het ‘groepsverband’ lichten en verheffen tot de ‘particulieren’ van de oudere romans. Zo heeft ook Schaduw der Bergen zijn hoofdpersoon in Römer, en het leven van Römer, zijn afkomst, z'n vroeger leven, het verloop van zijn ziekte, enfin alles wat Römer betreft voelt men toch als de ‘hoofdinhoud’ van de roman. Dit is geen critiek, want het laat me volkomen koud of een boek tot het hyper-moderne genre of tot het net-niet-meerhelemaal-hyper-moderne genre behoort. Een nieuw soort ontstaat altijd uit de geestelijke noodzaaklijkheld van een belangrijk auteur, die tot de weinige waarachtig scheppende kunstenaars behoort. Maar schrijvers die zelf geen nieuw ‘soort’, geen nieuwe vorm, geen nieuwe werkwijze scheppen, voelen zich na theoretische overwegingen tot een nieuwe vorm, werkwijze, enz. aangetrokken. En dan kunnen zij uitstekend werk leveren, maar niet omdat zij die nieuwe werkwijze enz. kozen, maar omdat zij levende, vurige, Jonge geesten zijn, daarom! Hadden zij een andere werkwijze gekozen, dan was de wezenlijke waarde van hun werk niets minder geweest. Negen van de tien keer is praten over, strijden voor of tegen welk isme ook tijd- en krachtverspilling. Er is slechts een soort werk waar men rekening mee moet houden, dat is het levende soort. Hier kan men over praten, daar kan men voor of tegen strijden, want het levende soort kan goed en kwaad zijn Het is niet de eerste keer dat Anthonie Donker schrijft over mensen die in Davos hun gezondheid trachten te herwinnen of door de dood, die zij er misschien dachten te ontvluchten, werden achterhaald. In de bundel Grenzen staat een afdeling van acht gedichten. Verzen uit Davos. Indien ik moest kiezen tussen deze acht verzen en de roman Schaduw der Bergen dan koos ik de gedichten. Natuurlijk, na het lezen van de roman weet ik meer van Davos, van het uiterlijke Davos, het leven in het sanatorium, de omgeving enz. Maar in de gedichten is het gevoel dat men leeft op de grens (daarom Grenzen!) tussen dood en leven, het verlangen naar het leven, en de angst voor de dood veel directer, dus schrijnender, ontstellender weergegeven, het leed van die mensen, die vrezen of wéten, veel dichter en eerlijker benaderd. Dat was mede-lijden. In Schaduw der Bergen nadert Donker de mensen niet eerlijk, onbevangen, maar met een vooroordeel, soms met afkeer; de titel van zijn roman getuigt er reeds van: ‘Het leven der menschen is de schaduw’. De menschen bevuilen de smetteloze pracht van besneeuwde bergen. Slechts enkele mensen hebben zijn sympathie, b.v. Römer. Aan het eind wordt getracht hier en daar nog wat goed te maken, b.v. met Frau Bruchner, een dame, ons de hele roman door getekend als een meesteres in het rak kwaadspreken en kletsen. Zo had Römer haar gezien, dat wil zeggen, zo had Donker Römer haar laten zien. Maar op pagina 407, als Römer, die vertrekt, afscheid van haar gaat nemen op haar kamer, ziet hij een foto van twee kinderen. ‘Ze zijn gestorven’, zegt Frau Bruchner toon- | |
[pagina 365]
| |
loos. ‘Aan hetzelfde, begrijpt u?’ ‘Römer ziet haar aan. Er verandert iets in haar altijd zenuwachtig trekkend, gejaagd en argwanend gezicht. De zure trek is in herinneringen weggevaagd. Het verstilt, verinnigt. Voor het eerst vindt Römer haar niet belachelijk’. Dat is op het eind van het boek, maar de hele roman door hebben we met Römer mee mogen genieten van die kletsende, belachelijke vrouw. Maar we hebben er geen behoefte aan te weten hoe de mensen zich aanstellen, maar hoe ze zijn. En om ons te laten zien, hoe Frau Bruchner wàs, dat heeft Donker verwaarloosd (door zijn antipathie) 400 pagina's lang! En dit is de enige figuur niet, waarvan Donker ons alleen de ‘oppervlakte’ laat zien. Met Madame Rocco is het niet anders. Die figuur ontvangt zelfs niet de allerlaatste correctie, d.w.z. tot op het laatste toe heeft Donker ons geen enkele keer laten zien, dat dit wezen ook nog een ziel en hart heeft. Nu is die figuur een ding gebleven. Ik zei: Aan het eind wordt getracht hier en daar nog wat goed te maken. Welnu, op blz. 404, 405 staat dat er honderden op de balcons liggen te wachten, angstig hunkerend naar de mededeeling dat ze genezen zijn. Van al dat ‘angstig hunkeren’ van die honderden hebben we de hele roman door, nagenoeg niets, niets gehoord. Verder staat van het laatste restje van de ziekte ‘dat sommigen zouden willen weg smeeken en bidden’, omdat er voor het gezin weer gewerkt moet worden, omdat ‘er haast bij is, nijpende, bittere haast.... Van geen enkele figuur uit dit hele boek (behalve Römer) wordt ons iets meer gezegd dan enkele oppervlakkigheden, niets van hun familie, gezin, niets van een verlangen dat uitgaat naar andere mensen dan in het sanatorium aanwezig, het lijkt wel of al die mensen zonder verleden zijn, of in eik geval daar niets, geen liefde, geen haat, geen bezit, geen gemis aan dat verleden verbonden zijn. Er is een figuur in dit boek, die me geweldig heeft geboeid. Wat deze figuur betreft, moet ik wel hetgeen over het omslachtige, onsuggestieve proza herroepen. Deze figuur wordt door vier woorden (korter, kernachtiger kan het niet) voortreffelijk getypeerd. Je ziet die figuur van top tot teen, zowel uiterlijk als innerlijk. Zelfs als men dit boek niet heeft gelezen, is vergissing uitgesloten. Er is n.l. een mannelijk patiënt, voor een korte kuur in pension Silvana. ‘Zijn opgewekt gezicht, met een kuifje, steil als een dogma........’ Nu, zeg het maar, natuurlijk een predikant. Het spreekt vanzelf dat Donker het recht heeft van dien predikant een onnozele, stupide figuur te maken. Alle liberale en vrijzinnige auteurs hebben, als zij 'n predikant in hun werk ‘nodig’ hadden, van dat recht gebruik gemaakt, waarom hij dan niet! Een beeld geven van een predikant, die een mens, een Christen is, dat kan Donker niet. Daarom geeft hij zijn belachelijke kijk op die figuur: mens, mens, wat 'n kerel. En als Donker z'n toevlucht moet nemen tot zulk soort originaliteiten, dan zeggen we het hem hartgrondig na: mens, mens, wat 'n kerel! Römer is een mens die in veel opzichten boven zijn omgeving uitsteekt. Hij is beheerst, doet niet mee met de kletspraatjes, die hij alle rustig langs zich laat gaan, zonder zich er mee te bemoeien. Hij geeft zich niet, heeft zich misschien nooit gegeven, heeft nooit waarachtig lief gehad. Alleen het licht heeft hij lief, misschien juist doordat hij weet dat hij het later zal moeten missen, want Römer wordt langzaam blind. En als we dit lezen, dan zien, dan voelen we hoe troosteloos dit boek is. ‘Nu moet hij (Romer) zich erop voorbereiden zijn verder leven, jaar in jaar uit, dag in dag uit, alleen door den nacht te loopen’. | |
[pagina 366]
| |
Daarom heet het laatste hoofdstuk: ‘Een tunnel in’. Maar het leven hoeft niet een tunnel in te gaan. Al wordt men blind...... dan nog niet. Al lijdt men aan al de pijnen en al de verschrikkingen van de wereld..... dan nog niet. Al sterft men...... dan nog niet. Want Jezus is waarlijk opgestaan. Dat is waarheid, de waarheid. En zo waarachtig als die waarheid, zo waar is het ook dat Hij gezegd heeft: ‘ik ben het Licht der wereld, ik ben een Licht in de wereld gekomen opdat een legelijk die in Mij gelooft, in de duisternis niet blijve’, zo waar is het ook dat Hij gekomen is om te dienen, opdat wij allen, wij blinden, ziende worden. |
|