Opwaartsche Wegen. Jaargang 13
(1935-1936)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 359]
| |
Op weg naar ‘nieuwe zakelijkheid’Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 360]
| |
zomernachtsdroom’ mist zin en muziek en ‘Lezende Titus’ lijkt, ondanks enkele prachtige regels, een niet ten volle gelukte poging tot gelijkschakeling met zakelijker poëzie, wonderlijk genoeg beproefd door een archaïseerend teruggrijpen naar onze 17e eeuwsche dichtkunst. Werumeus Buning's bijdrage is een al te vlugge en goedkoope vertaling van een oude Engelsche ballade en staat ver beneden de beste gedichten in zijn onlangs verschenen ‘Negen Balladen’; de derde regel in de vijfde strofe b.v. wordt pas duidelijk door vergelijking met het Engelsch origineel. Naast de levensmoede, maar rijpe poëzie van Van Vrieslandt en Bloem blijken de natuurgedichten van Vlemminx verrassend frisch; jammer, dat de hedendaagsche waardeering in andere richting gaat. Als samenhangend met de bovengenoemde verandering in mentaliteit is het zeker te zien, dat er veel meer proza geschreven wordt dan eenige jaren geleden. Het is verbijsterend, hoeveel romans er alleen nog maar ‘in voorbereiding’ zijn. Uit vele hiervan wordt ons een fragment voorgezet. Scherp zakelijke observaties uit gebieden van modern leven zijn er bij (Van Oosten's ‘Gasproef’ is wel een der beste), naast fantastischer evocaties als van Van Dantzig of een charmeerend licht brokje proza van Victor Varangot, de jongste in het gild. Weinig valt er overigens te zeggen over deze bijdragen, gezien hun fragmentarisch karakter (de omvang van de meeste bedraagt niet meer dan drie of vier bladzijden), zonder onrechtvaardig te zijn door over- of onderschatting. Alleen is het evident, dat Du Perron's bijdrage, evenals zooveel, wat hij publiceert, een vergissing is. Geeft deze bloemlezing nu wel een juist beeld van onze hedendaagsche letterkunde? Niet in alle opzichten, geloof ik, waar het nadruk leggen op nieuw-zakelijke tendenzen bij onze dichters en prosateurs zoozeer overheerscht, dat de ‘romantische’ elementen, die evenzeer onder ons leven, niet tot hun recht komen. Maar ook nog in een ander opzicht geeft ‘Kristal’ geen goed beeld van de literaire verhoudingen in ons land. Dat dichters als De Mérode, W. Hessels, Gabriël Smit, Muus Jacobse, e.a. hier niet te vinden zijn, is na het bovenstaande niet onbegrijpelijk, maar wat er van te zeggen, als prozaschrijvers als Van Eerbeek, Kuyper-Van Oordt en Rijnsdorp (om er maar enkele te noemen) ontbreken, die allen werk gegeven hebben, dat ook in moderniteit gemakkelijk opweegt tegen veel van het hier geplaatste? Dergelijke feilen kunnen alleen maar voortkomen uit een zekere coteriegeest van de ‘officieele’ letterkunde, die slechts oog heeft voor wat binnen haar (blijkbaar te enge) gezichtskring valt en meent met het uitnoodigen van twee Protestantsche en enkele socialistische dichters dit jaarboek het vereischte algemeene karakter gegeven te hebben. Een eenvoudig middel om zooiets te voorkomen lijkt mij het samenstellen van een meerhoofdige redactie, waarin vertegenwoordigers van verschillende tijdschriften en groepen zitting hebben. Dan zou het zeker niet meer gebeuren, dat een in wezen ‘poesiefeindliche’ richting, die nu toevallig ‘dernier cri’ is, overheerscht, en auteurs, die juist wegens de moderniteit van hun proza hier op hun plaats zouden zijn, gemist worden, enkel en alleen omdat de redactie niet voldoende van de hedendaagsche Nederlandsche literatuur in al haar geledingen op de hoogte blijkt te zijn. Afgezien hiervan kan men er deze redactie (bestaande uit Victor van Vriesland en Emmy van Lokhorst) nietanders dan dankbaar voor zijn, dat zij uit de inzendingen een over het algemeen geslaagd geheel heeft weten samen te stellen. De uitvoering van het boek strekt den uitgever tot eer. De portretteekeningen van Roelofsz zijn niet alle even sterk gelijkend en missen in hun te zware lijnen pit en puntigheid. |
|