| |
| |
| |
1935
Oorlogen en geruchten van oorlogen
Kees Klap
De wond're droom: als mensch kameraad
te zijn van duizenden is weder verbroken,
achter den einder dezer schoone tuinen slaat
het rumoer en de monsterlijk opgestoken
krachten rukken aan, snel, duivelsch wreed,
nochtans worden de liederen gezongen
met geestdrift, van deining zeeën breed,
- zingt nog een vogel door een roofdier besprongen? -
vanwaar en waartoe dan dit sterk en luid
zingen, der zware instrumenten helder schallen:
het strijdlied des duivels om de rijke buit
nu duizenden zielen in zijn handen vallen?
Nog zeggen wij tot hen ver: mijn kameraad,
mijn medemensch, doch dit zal verstommen
als het schreien van een kind in drukke straat,
in 't zwaar marcheeren van ontelb're drommen.
Over de tuinen van jou mijn verre vriend en mij,
dien schoonen hof onzer eend're gedachten
over dood en tijd, en de liefde die jou en mij
bekoorde tot zingen, over onze jonge krachten,
rein en sterk zoo God ze ons gaf, wonderlijk gaf,
hangt een angstig, een beklemmend duister,
de gruwelijke benauwenis van een graf,
een vuil verderf over een teere luister.
O, zij, die volkomen in deze ellende ondergaan,
die de vloek als het laatste zullen spreken,
zullen immer afzichtelijk, in droom voor ons staan:
zij zullen zich langzaam martelend wreken.
| |
| |
O, mijn vriend, jouw hart en dat eendere mijne
kunnen slechts schreeuwen nog in eenderen nood,
totdat met de duizenden anderen 't jouwe en mijne
zwijgen op bevel van den oppermachtigen dood,
die voert nu het bevel over onmeetlijke troepen,
wij zijn, droom niet, toch slechts zijn onderdaan,
maar toch, maar toch, staak nu nog niet te roepen:
O, God vergeef den haat en neem ons aan.
Lach nu niet, mijn vriend, zeg niet dit bidden
is vloeken, schandelijke praal, goddeloos fatsoen,
o, minacht niet, 'k weet niet wat te midden
van dezen waanzin mijn kleine kracht kan doen.
Men slacht geen jonge, gezonde, sterke beesten,
vruchtdragende boomen worden niet geveld:
doch hoor nu trekken op duizenden, de meesten
jong en sterk, ter vernietiging in helsch geweld.
Misschien zijn er wel vele dooden gevallen,
als het niet zoo overdruk was op straat
zou ik me willen indenken hoe die allen
stierven, hoe verminkt werd lichaam en gelaat,
doch tierend als beesten ben ik omgeven,
- o neen, soms ook wel liefelijk en zacht -
door and'rer gedachten, anderer kleurrijk leven,
hun snelle voortgaan nu en hun luid gelach,
was ik alleen, ik wilde in het hart trachten
vrede te vinden in de verwarring rondom,
doch nu dwalen tevergeefs de vele gedachten,
en zij komen zoo moe en zoo afgemat weerom,
hoor rondom me, het wild en grootsch rumoeren:
menschen als ik, werkend voor plezier en brood.
Was ik alleen, 'k zou bij de oorlogsmaar ontroeren,
slapeloos zijn angstig als voor den dood,
maar nu kan ik me nog veilig verbergen
in de groote menigte en denken en hart
| |
| |
vervullen daarmee, 't is immers niet te vergen
bij eigen leed nog nemen and'rer smart,
was ik alleen, zeker zou ik God vurig bidden:
o, duld niet Heer, dit laag en wreed geweld,
doch hoe zal ik nu voor U knielen temidden
't geweld der aarde, dit groote oorlogsveld.
Aan U, Almachtige, Eeuwige God, dragen
wij op de dooden van dezen wilden dag,
en van de levenden Heer hun bitter klagen
en van de waanzinnigen hun ijselijken lach.
Ik weet van dit uur slechts weinig dooden
doch ontelb'ren gejaagd in de eeuwigheid
Gij, zag hen Heer in laatste pijn en nooden
't laatst krampachtig rooven van wat tijd
ofschoon de ouden, moe en zat van dagen
van altijd wisselende pijn en droefenis
getroost verloren 't lichaam dat hen gedragen
had, 't afstaande aan doffe duisternis.
Maar de jong'ren, die het kleurrijk leven
beheerschen wilden, overwinnen alle pijn,
schoon aangetast, konden zij den adem niet hergeven
en vlamde dit eenige brandend in hen: zijn,
zijn en niet vergaan, de jonge sterke handen
om 't warme lichaam van den dag te slaan,
zijn, zijn!! wild als een verterend branden
en in dit almachtig branden nimmer ondergaan.
Doch ook die heeft de Dood aangegrepen
ontelbaar zijn de middelen, die Hij heeft,
deze levens zonken als brandende schepen
men weet ternauwernood of 't water heeft gebeefd.
Aan U, Almachtige, Eeuwige God aan U dragen
wij op de dooden van dezen ruwen dag,
en van de levenden Heer het bitter klagen
van de waanzinnigen hun ijselijken lach.
| |
| |
Het heeft òns lachen bijna niet geraakt,
sterk en forsch bleef het werk onzer handen,
wij moeten reserveeren voor eigen taak
grootste kracht en in and'rer volk en landen
optrekken ons weinig verdiepen, onze nood
rijst immers met den dag, want zie: de luchten
hangen zwaar en laag, verdriet en nood
ook onze meesters, die wij nooit ontvluchten
kunnen, want elke overhaaste wilde tocht
mislukte, nu schijnen àlle bekende wegen
versperd, overmoe is wie vocht en zocht
en welke machten komen ons weldra tegen?
Maar niettemin, nog niet gansch voorbij
is elke kans op een rustig vertrouwd leven,
en het is daardoor dat het lachen nog bij
ons woont en wij nog feesten willen geven.
Houdt dit dan, brave burgers onaangetast:
onze broeder heeft 't verstand der jaren,
wij niet zijn hoeder, ontslagen van die last,
redden wij ons gelukkig uit alle gevaren.
Tot U o, God zijn duizend stemmen opgegaan,
het rumoer dezer wereld is opgeklommen,
wild en triomfantelijk, onder veler vaan
trokken op ontelb're verwilderde drommen,
nog schalt rondom in het ruim heelal
het onontleedbare rumoer: een doffe donder,
wie, die daaruit nog blij herkennen zal
de menschenstem, 't jubelen over Gods wond'ren,
het gebed van een jonge moedige soldaat,
vandaag gestorven, 't helsch geluid van kanonnen,
en de muziek dezen avond overal op straat
en 't drukke marcheeren van nieuwe colonnen,
muziek en gebeden het angstige gekerm:
‘o God vergeef’ en ons onbezonnen zingen
| |
| |
en haten, tezamen steeg het op, o, ontferm
U over ons, wij rumoerende slappelingen.
Boven de aarde het rumoer van moord,
eend're scheps'len Gods opgejaagd tegen elkander
hoor het gruwelijke kreunen tot de poort
des hemels vanuit deze verwoeste landen.
't Verderf heerscht over dalen en bergen,
verwoest de gezegende vrucht van schoot en erf,
hoe lang nog God duldt Gij dit tergen
totdat Gij gansch vernietigt deze kluit verderf.
|
|