| |
| |
| |
Boekbespreking
Tusschen twee droomen, door Alie van Wijhe-Smeding. A.W. Sijthoff's Uitgeversmaatschappij. Leiden 1935.
‘Nu komt er een boek over onszelf, over mijn jeugd en onze liefde en mijn fouten’. ‘Het sprookje is er weer, de wonderbare weerschijn, het mystieke fluïdum’. ‘Ik zal aan iedereen mijn ondoordachtheid laten zien, mijn droomen, en mijn dwaaltochten, het verdriet dat er was, en het heerlijke en het goede dat kwam - ik zal mijn pen in mijn hart doopen en schrijven......’
Resultaat: de roman Tusschen twee droomen. Elmie Soedijn, een meisje van twintig jaar kan niet goed studeren, d.w.z., heeft er veel moeite mee om klaar te komen voor het eindexamen van de H.B.S. (ze komt er dan ook niet voor klaar) omdat ze aan veel mooiere dingen denkt. Zo b.v. aan den leraar Hesse, en dan speciaal, naar ons een keer of vier verzekerd wordt, aan ‘de licht-riviertjes in zijn irissen, die ‘tintelen als stroomend water’. Soms ‘zweeft als op vlindervleugels zoo'n satijnen vers van Perk’ door haar heen. En ondertussen houdt ze zich bezig met het maken van vergelijkingen als: ‘Ik duw haast lieflijk mijn deken opzij en verrijs als Lazarus uit het graf’. ‘En de dagindeeling is als een oordeel Gods’. ‘De som intusschen wacht mij op, als het jongste gericht’. Leuk, zoals een bakvis in haar onschuld overdrijven kan.
Och, ze beseft het zelf nog niet welke grootse roeping haar wacht. Maar langzamerhand begint het haar duidelijk te worden. Eens gaat ze naar de kathedraal. Ze komt diep onder de indruk van de pracht die ze ziet. ‘Een robijnen en smaragden-kleurvlek - magische figuren - imposante spitsboogramen - fonkelende karmijnen - violette lichtkringen een teeder-extatisch Mariabeeld’. ‘Ik leg de binnenkanten van mijn handen tegen elkaar aan, en breng ze zoo ter hoogte van de borst tezamen, evenals de steenen apostelen en heiligen het doen’. ‘Gespannen en verheerlijkte oogen moet ik nu hebben, het kan niet anders. Ik hoor, als jeanne d'Arc te Domrémy, de goddelijke stem die mij roept. Dit is de dag van de groote openbaring’.
Even laat ze zich afleiden als er bloemen voor haar komen, van mijnheer Hesse. Ze moet een vaas halen. Ze blijft wat lang weg. ‘Eerst later, als Vader mij, zonder ongeduld, toeroept: “kom je, kindje?”, besef ik dat ik in gedachten een melkkan aai’. Fijn voor die kan. Maar als ze even later weer in haar kamer zit, is ze dit hele voorval weer vergeten. ‘Vreemde edele verschijningen gaan door mijn gedachten, stralende god-menschen met vlammende oogen en vurige harten: een nieuw Ueber-geslacht. Zij breken de oude wereld af, al het kleine, nietige, verkommerde. Zij bouwen een nieuw leven op, een leven van gigantische grootheid.
En ìk schep de verwikkelingen in haar bestaan, ìk stippel haar lotgevallen uit, weeg haar geluk en ongeluk, voor- en tegenspoed nauwkeurig af. Ik leg haar een weergaloos-schoone liefde in het hart, zet ze in een stralende nimbus van heiligheid, en laat haar al het duistere en dwergachtige van het oude leven overwinnen. Geboeid en gespannen buig ik mij over haar heen en voel mij een half-god, of nog juister: een nieuwe lieve-Heer. Ik beschik over geluk en ongeluk, overwinning en ondergang, leven en dood’.
Kortom: ze ontdekt dat zij, Elmie Soedijn, een kunstenares, of ‘nog juister’, een schrijfster, is. Maar ze moet nog examen doen. Leraar Hesse komt haar thuis helpen. Ze zitten te werken.
‘En onverhoeds zegt hij: ‘Je weet natuurlijk dat ik ook Peter heet?’ hij legt zijn wang haast op de mijne, ‘nou? of niet?’
En ik lach babyachtig in zijn riviertjes-oogen. ‘Mag ik dat heusch wel weten vóor het
| |
| |
examen’ ‘Hij trekt mij naar zich toe, al dichter en dichter bij. ‘Je wéet alles, Elmie! Er zijn altijd geen woorden voor noodig om àlles te weten’.
‘Ik heb het zoo goed. Met half-gesloten oogen prevel ik: ‘Maar ik...... ik wil woorden - woorden met goud van binnen’.
‘Hij kijkt mij daar nog 's extra en heel bizonder bij aan’.
Hetgeen waarschijnlijk niemand zal verwonderen. Enfin, ze trouwen.
Maar dan ziet ze geen Peter, Peterke, Peterman, geen lichtriviertjes en geen nimbus (‘Staat er ook niet een flitsende krans van streep-dunne gouden pijltjes om Peter's witte hand op mijn onderarm?’) Ze vergeet alles. Ze schrijft.
Ze kan niet meer met Peter praten. (‘Ik geloof niet dat ik naar gewone dingen luisteren kan’). Ze heeft geen tijd meer voor de aarde. (‘Dat kleine bonte ding’). Ze heeft geen tijd meer om te leven. ‘Ja zeker, ik zal het leven een tijd lang vergeten - en schrijven’. Het boek, dat zo ontstaat heeft een geweldig succes. 'n Dubbel-succes. Want Peter heeft haar in de vacantie maar alleen gelaten. Maar dan leest hij haar boek. En de prachtige recensies, met het gevolg dat hij naar haar terugsnelt. (Wat een verantwoordelijk werk heeft een recensent toch.) Alles wordt nu schitterend geregeld: hij zal haar met rust laten als ze wil schrijven, zij zal de scheuren in zijn jaszak naaien.
‘Peter, nu komt er een boek over ons zelf, over mijn jeugd, en onze liefde en mijn fouten’.
De schrijfster Elmie Soedijn zal 't me wel niet kwalijk nemen, dat ik haar boek niet mooi en niet goed vind; dat ik zeg dat dit een boek is, waar we in 1935 niet naar verlangen, en waar we nooit naar zullen verlangen, want ze schreef zelf: ‘Een man heeft geloof ik, wel altijd min of meer te kampen met alledaagsche voorstellingen’.
L.H.S.
| |
Frankrijks Motierne Letterkunde, door Dr. J.W. Marmelstein.
De bekende spreekwijze: ‘Een ieder heeft twee vaderlanden, het zijne en bovendien nog Frankrijk’, geldt wel in het bijzonder voor de literatuur. Het is dan ook een buitengewoon voorrecht, om voor een tocht door de hedendaagsche Fransche letterkunde onder de leiding te staan van een Hollander, die toont, dat hij zeer veel houdt van zijn tweede vaderland. Dat hij daarbij niet blind is voor gebreken, welke typeerend zijn voor de Fransche romanliteratuur, strekt hem tot eer. Speciaal daar, waar Dr. Marmelstein zich tot tolk maakt van de velen, die van meening zijn, dat men stelling moet nemen tegen de onbeperkte schaamteloosheid in vele voortbrengselen der moderne schrijvers, heeft hij naar ons hart gesproken.
Het boek van Dr. Marmelstein is in twee deelen gescheiden. In het eerste geeft hij in bloemrijke taal een overzicht van de dicht-, roman- en tooneelkunst in de twintigste eeuw, waarbij de schrijver, liever dan ons veel namen te noemen, zijn aandacht wijdt aan de verschillende stroomingen in het tijdvak, dat hij behandelt. In het tweede en verreweg het grootste deel komen monografieën voor over enkele vooraanstaanden, waarbij met zorg gekozen in het Hollandsch vertaalde citaten een waardige illustratie vormen.
A.P.
| |
Uut oes Drèènse laand, Drentse verhalen en voordrachten, verzameld door R. Houwink Hzn. Uitg.: Van Gorcum en Comp., Assen.
Dit boekje, met bijdragen, merendeels in dialect, is allereerst voor Drentenaren bestemd; maar het heeft waarde voor ieder, die taal, gebruiken en landsaard der bewoners van dit al te lang miskende, schone en eigenaardige deel van ons land nader wil bestuderen. Het is opvallend pretentieloos geschreven, direct en eenvoudig, met de droge geestigheid van den Sakser. De serie Nieuw Drents Mozaïk is er mee verrijkt.
ANNE DE VRIES.
| |
| |
| |
Lichtzoekers, door Mary Pos. Uitg.: J.H. Kok N.V., Kampen 1935.
Wat men in deze bundel korte verhalen vrijwel voortdurend en hinderlijk mist, is de ontroering, de grote, innige en waarachtige ontroering, die wij mensen soms plotseling ondergaan, als ons het wonder bewust wordt, dat er is ook in de kleine, gewone dingen van het leven. En de kunstenaar, die onze aandacht vraagt voor zijn weergave van iets uit dat leven, moet die ontroering kennen, omdat ze een levensvoorwaarde is voor zijn werk.
Het is die ontroering, welke deze schetsen, ondanks het alledaagse van onderwerpen en wijze van verhalen, waardevol had kunnen maken; nu ze ontbreekt, blijft alles kleinburgerlijk, onbelangrijk en vlak. De lotgevallen en gevoelens van de personen, die de schrijfster voor ons plaatst, laten ons onbewogen; zij weet ze niet tot waarachtige mensen te vormen. De strijd van den jongeman uit ‘Toch Uw zoon?’ de zielsbewegingen van het kind uit het derde verhaal, het is alles te grof, te vluchtig getekend, zonder geduldige, liefdevolle aandacht. Het echtpaar Houtkooper uit ‘Corrie’, de stiefmoeder uit ‘Het rad van avontuur’, de directeur uit ‘Surséance’, ze zijn allen getekend zonder die onontbeerlijke barmhartigheid, die ook in den meest onsympathieken mens nog ziet het kind Gods.
Het tweede verhaal was ons inziens beter op zijn plaats geweest als short story in een courant, om van ‘Onderhandeling’ en ‘De zorg van Pietje’ maar te zwijgen. Veel beter dan de rest is ‘De Moeder’. Hier is de taal beeldender en de karaktertekening zuiver en gevoelig. Het is ook het enige van deze tien Christelijk bedoelde verhalen dat waarlijk Christelijk is; in alle andere is die Christelijkheid iets opgelegds, ze komt, niet voort uit de geschiedenis zelf, ze vormt er niet een natuurlijk geheel mee. Dientengevolge mist dit werk te enen male zijn doel, n.l. dat het zou zijn geworden ‘verkondiger van Gods eer’.
Van welk standpunt men het ook beziet, een aanwinst is deze bundel niet te noemen.
W.J.S.
| |
Het nieuwe Nederlandse proza in novellen. I, II, III. Verzameld door H. Godthelp en A.F. Mirande. J.B. Wolters' Uitgevers-Maatschappij N.V., Groningen, Batavia. 1935.
Regelmatig verschijnen er bloemlezingen voor inrichtingen van voorbereidend hoger- en middelbaar onderwijs en telkens opnieuw wordt er naar deze boeken met belangstelling gegrepen. Dit vindt zijn reden wel hierin, dat het een moeilijke arbeid is, een zeker kwantum proza en poözie bij elkaar te brengen, dat zowel wat literaire waarde, als wat aantrekkelijkheid en verteerbaarheid betreft, de toets kan doorstaan. Bovendien is het van zeer groot gewicht, dat er door hetgeen er in de klas wordt gelezen, bij de jonge mensen blijvende belangstelling wordt gewekt voor onze literatuur. Immers, voor de leerlingen van de hoogste klassen - overkropt met huiswerk als zij zijn - is de boekenlijst, welke zij voor het eindexamen af moeten werken, meestal een last te meer. Veel van wat zij verplicht zijn door te werken: b.v. het een en ander uit de zeventiende eeuw, enige langdradige historische romans uit de negentiende, laat hen onverschillig of kunnen zij met de beste wil niet appreciëren. Het gevaar voor blijvende onverschilligheid ten opzichte van onze letterkunde is daarom niet denkbeeldig.
De samenstellers van deze bloemlezing hebben dit gevaar begrepen; zij hebben hier derhalve een groot aantal complete verhalen bijeen gebracht van schrijvers, die de jeugd na staan in de tijd en dus in levensopvatting: uitsluitend het proza van ná 1880 is hier vertegenwoordigd en dan nog zeer zorgvuldig gekozen. Wel wordt er dikwijls veel van de intelligentie der leerlingen gevergd, maar daar deze verhalen bestemd zijn om in de klas gelezen te worden, is dit geen bezwaar.
W.J.S.
| |
| |
| |
Geuzen, door Jan H. Eekhout. Uitgevers Maatschappij ‘Holland’, Amsterdam.
Deze verhalen danken hun verzamelnaam ‘Geuzen’ aan het feit, dat zij alle het leven of een levensepisode weergeven van een Protestant, een Geus, temidden van het Katholieke Vlaamse volk.
Eekhout, zelf een Zeeuws-Vlaming, heeft dit werk ook in het Vlaams geschreven, een zeer verzorgd Vlaams, dat rustig verhalend voortgaat, met beelden, die verrassen door hun natuurlijkheid en juistheid.
Eekhout heeft een sobere wijze van zegging, zijn stijl bezit een voorname eenvoud, die alle uiterlijke praal ter zijde heeft gesteld. En zoals zijn stijl is, zijn ook de mensen, die hij uitbeeldt; onopvallend daarheen gaande mensen, te eenvoudiger en grootser naarmate hun lot zich verzwaart. Natuurgetrouw en voluit, ondanks het korte bestek van zijn verhalen, tekent hij hun karakters: de beide, zo verschillende vriendinnen uit het tweede verhaal, Ivo de Geus in zijn vertrouwende overgave aan God, Trezeke Lammens, de geslagene door een al te hevig leed.
Dit is fijn, rijk werk en naast het vele onvolwaardige, dat ons vooral aan korte verhalen wordt geboden, staat deze bundel als een gelukkige uitzondering.
W.J.S.
| |
Osmaansche strofen, door Jan H. Eekhout. Uitgeversmaatschappij Holland. Amsterdam.
Het veertigtal, veelal zeer korte, Turkse gedichten, dat de dichter Eekhout hier verzamelde, heeft hij ontleend aan de grote bloemlezing, welke de Turkse taalkenner Joseph von Hammer-Purgstall ongeveer een eeuw geleden heeft samengesteld. Eekhout had bij zijn bewerking een keuze te doen uit 2200 Turkse dichters. Dat zijn bundel zo bescheiden van omvang is geworden, bewijst dus wel, hoe zorgvuldig hij de waarde van deze poëten uit alle tijden heeft getoetst om den Nederlandsen lezer slechts met het beste van deze dichtsoort kennis te doen maken.
De geest en de gemoedsgesteldheid, welke men in deze poëzie vindt, herinnert sterk aan de Perzische en Arabische dichtkunst, zoals wij die kennen door de bewerkingen van Leopold en Boutens, een gevolg van het feit, dat de Turkse poëzie onder invloed stond van de Perzische en Arabische dichtkunst. In alle drie openbaart zich het diepe besef van de vergankelijkheid van het aardse leven met daaruit voortvloeiend de vraag naar wat er achter deze zienlijke wereld verborgen ligt:
‘Dit is, o Heer, Uw weergalooze lof:
Wij werden edelsteen uit simpel stof!
Maar thans de onrust stadig naar U heen:
Wordt eens weer ijdel stof de edelsteen?’
En juist waar dit leven zo kort en ongewis is, ontstaat er een koortsachtig verlangen om te genieten van alles, wat er te genieten valt: liefde, wijn, enz.
‘Gij allen: zwelgt met mij van dezen wijn,
Kom, laat ons godvergeten dronkaards zijn,
Geen heffe 't aangezicht van 't glas vandaan:
Legt niet de hemel 't op ons leven aan?’
Voor wie deze Oosterse levensopvatting vermag te waarderen, is er in dit bundeltje veel moois te vinden.
W.J.S.
| |
Sextet in 't hemelrijk, door Frans Herwig. Tilburg. Nederl. Boekhuis. 1935.
Zooals Coolen terecht in zijn Inleiding tot dit boek zegt, is Sextet in 't Hemelrijk een welkome onderbreking in de rij der zware problemenromans van dezen Duitschen journalist-literator. Coolen typeert deze bewerking van een Oud-Frankische roman als een
| |
| |
typische reactie op den tijd van vlak na den oorlog. De harde werkelijkheid wordt ontvlucht in de droom en de ydylle. Het verhaal heeft een zachte, welluidende klank, een speels behandeld, licht gebouwde intrige. Men leest het met veel genoegen. Het werk werd goed uitgegeven en met tal van groote en kleine teekeningen geïllustreerd. Echt roomsche lectuur, maar waarvan ook niet-roomschen zeker zullen genieten.
P.H.M.
| |
Het eiland der eenzamen, door Paul Keller. Tilburg. Nederl. Boekhuis. 1935
Dit boek heet een roman maar is een legende-achtige vertelling. Het eiland der eenzamen ligt ergens in een rivier en wordt bewoond door een ridder op zijn kasteel en door zijn onderhoorigen. Niemand mag van buiten op het eiland komen. Toch weet een jong edelman door te dringen tot de dochter van den ridder. Hij raakt slaags met leden van het gevolg, wordt zwaar gewond, geneest, knoopt betrekkingen aan met de schoone jonkvrouw, leert haar lezen en schrijven. Beiden zien kans de naam van des ridders zoon te zuiveren van een blaam, waaronder de vader lijdt. Dan verlaten ze 't eiland en huwen. Met dit verhaal zijn we, evenals met Herwigs ‘roman’, in roomsche sfeer. Keller heeft een rijke verbeeldingskracht en een zeer goede stijl. Beide talenten houden 't boek zeer leesbaar van den aanvang tot het dramatisch-komische slot. We bezitten in Nederlandsche vertaling van Keller alleen nog maar ‘Droomen zijn bedrog’ en zijn werk is alleszins de moeite van een kennismaking waard.
P.H.M.
|
|