Opwaartsche Wegen. Jaargang 13
(1935-1936)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 310]
| |
Bijbel en kunstenaarGa naar eind1)
Op velerlei wijze heeft in den loop der tijden de kunstenaar den inhoud van den Bijbel betrokken bij zijn werk. Nu eens heeft hij aan den Bijbel de stof ontleend, waaruit hij zijn verbeeldingen spon. En hij heeft dat met meer of minder vrijmoedigheid gedaan. Dan weer ontleende hij aan den Bijbel niet veel anders dan een motief, een aanleiding voor zijn werk en soms bepaalde hij er zich toe als het ware een herschepping te geven van het een of ander Bijbelsch tafereel of gebeuren. Tusschen de uitersten van een bijna volkomen vrijheid en van een schier volslagen gebondenheid met betrekking tot de Bijbel-
| |
[pagina 311]
| |
‘Wij brengen onze jaren door als een zucht (Psalm 90:9)
sche materie zelf liggen tal van overgangsvormen, waarbij de eene maal het accent meer valt op de vrijheid van den kunstenaar ten opzichte van de door hem te bezigen stof en de andere keer meer op de gebondenheid van den geloovige aan de Godsopenbaring, die de Bijbel van zijn eerste tot zijn laatste bladzijde representeert. Uit het bovenstaande blijkt wel reeds, dat de houding van den kunstenaar tegenover de Bijbelsche stof slechts voor een deel door zijn aesthetisch inzicht wordt bepaald. Want van overwegend belang voor het bepalen van zijn houding is hierbij de vraag naar de beteekenis, die de Bijbel als zoodanig voor den kunstenaar als geloovige (of: als ‘ongeloovige’!) heeft. | |
[pagina 312]
| |
Is bij voorbeeld de Bijbel hem een bonte verzameling van documenten uit de Oostersche religieuze letterkunde, dan zal hij waarschijnlijk geneigd zijn zich een veel grootere mate van vrijheid te veroorloven ten aanzien van zijn stof, dan wanneer zij voor hem in de eerste plaats de beteekenis heeft van ‘Heilige Schrift’, het Eeuwige Woord bevattend, dat God tot menschen gesproken heeft. Want in dit laatste geval zal hij zich stellig heel wat minder vrij voelen tegenover den inhoud van dit Boek. Hij zal dan, om een enkel voorbeeld te noemen, een figuur als die van Mozes niet losmaken uit zijn situatie van ‘God's knecht’ en van simpele pion op het veld der Heilsgeschiedenis, heenwijzend naar Christus, ten einde hem ‘om te dichten’ tot een heldengestalte, thuis behoorend in het pantheon der menschheid. Het is wel duidelijk, dat naar reformatorisch inzicht de gebondenheid van den kunstenaar ten aanzien van het gebruik van den Bijbel als stof voor inspiratie zeer streng behoort te zijn. Ja, men kan zelfs zeggen, dat de Bijbel als bron van inspiratie zonder meer voor den kunstenaar van dit standpunt uit niet te verdedigen valt. De Bijbel kan voor hem niet onder de aesthetische categorie gesteld worden zonder zijn specifiek openbaringskarakter in te boeten. Openbaring en aesthetiek liggen niet in hetzelfde vlak. Dit brengt met zich, dat volgens deze opvattingen de inspiratie van den kunstenaar zich niet onmiddellijk op den Bijbel betrekken kan. Zij kan niet worden ‘losgelaten’ op deze stof als op elke andere. Want door haar aanraking verandert de stof van karakter. De Heilsgeschiedenis wordt profane geschiedenis, de Godsknecht een heroïsche figuur. Ook de vroomste kunstenaar ontkomt daaraan niet. Immers, het ligt in den loop der dingen, dat er geen compromis bestaat (en bestaan kàn) tusschen onze schoonheid en Gods Heiligheid. De kunstenaar kan dus niet ‘zijn inspiratie halen uit de Heilige Schrift’. Elke poging daartoe is tot mislukking gedoemd. Er is voor hem tot den Bijbel geen andere toegang dan voor ieder ander geloovige. Maar wat van belang is, is dit, dat de kunstenaar, die krachtens zijn roeping als kunstenaar te spreken heeft tot de menschen van zijn tijd en soms, over hunne hoofden heen, tot de komende geslachten, binnen ‘het wonder’ van deze roeping het nog veel grootere wonder van zijn roeping als in God, d.i. in Christus, geloovige vermag in te sluiten. Met andere woorden: dat de kunstenaar als Christen-kunstenaar een roeping ontvangen heeft, die de vraag naar de verhouding van Bijbel en kunstenaar voor hem tot een levensvraag maakt en wel op een geheel andere wijze dan zij hier aanvankelijk en ter inleiding werd gesteld. Want aanvankelijk gold het hier, zooals men bemerkt zal hebben, hoofdzakelijk een ‘aesthetisch’ probleem, doch thans is het een kwestie, waarbij het zijn of het niet-zijn van den Christen-kunstenaar betrokken is. Nu is niet langer de vraag: wat ‘zegt’ de Bijbel mij met betrekking tot de vage schoonheidsideeën, die er in mij werken en die ik hartstochtelijk begeer de hun toekomende vormen te geven, doch: wat ‘predikt’ mij Gods Woord? Hoe heb ik dit te verstaan en uit te dragen? Immers, als kunstenaar is de nood mij opgelegd. Ik mag het niet voor mij houden, wat ik ontving. Hoe het met den teekenaar Arthur Wragg gegaan is, weet ik niet. Maar voor ons is het | |
[pagina 313]
| |
zoo, dat hij ons plotseling en ‘meedoogenloos’ plaatst voor de realiteit van Gods Woord in het hier en nu. Zeker, hij legt Gods Woord uit en hij doet dat op een wijze, die niet altijd aan de volheid en den rijkdom van dit Woord ten volle zal beantwoorden. Maar welke exegeet doet dat wel? Zijn uitlegging is als ‘uitlegging’ voor kritiek en verbetering vatbaar. Doch dat is niet het voornaamste van deze teekeningen. Het voornaamste ervan is, dat zij (zonder eenige ‘romantiek’!) er bloedige ernst mee maken, dat Gods Woord bestemd is realiteit te zijn in het hier en nu. Want dat......, dat hebben wij, vrome en geloovige zielen, zeer tot onze schande vergeten; eenvoudigweg vergeten! Wij hebben ons zoo druk gemaakt met ‘onze’ vroomheid en geloovigheid, dat wij er de werkelijkheid van Gods Woord om verwaarloosd hebben. Met name het Psalter hebben wij gelezen in onze binnenkamers louter en alleen als een ‘stichtelijk’ boek. Wij hebben daarbij misschien schoone en verheven gevoelens gehad, maar wij hebben slecht, of heelemaal niet, begrepen, dat dit troost- en lofboek sprak over en tot de menschen van dezen onzen eigen tijd. Wij stonden, als wij lazen en luisterden, allemaal verschrikkelijk dicht achter David, alsof wij daar zoomaar rustig konden gaan staan. Maar lieten wij de woorden zelf ooit op ons toekomen en door ons heengaan? Niet alleen door ons ‘religieus gevoel’, maar dwars door onze geheele persoonlijkheid? ‘Maar die in des Heeren vreeze zijn behagen vindt en diens wet dag en nacht overdenkt’. (Ps. 1:2). Hebben wij dien mensch ooit gezien, zooals Arthur Wragg hem zag, als een armzalige tuinder-uit-liefhebberij op een platje tusschen rookende fabrieksschoorsteenen en muren van gewapend beton? Of durven wij het soms volhouden, dat zoo'n woord alleen geschreven staat voor een kerkeraadslid op Zondagmiddag? ‘Gij mannen, hoe lang nog zal Mijn eer worden gesmaad?’ (Ps. IV:3). Ja, hebben wij daarbij misschien aan een nederlaag bij deze of gene verkiezingen gedacht? Weet dan, dat dit woord zeker niet minder geschreven is voor ‘het moderne meisje’, dat van haar kuischheid is beroofd en dat in wanhoop op den rand van haar doorwoeld bed zit, waarboven Garbo, Mariene en een verkleurde tekst in het behang zijn geprikt. ‘Wegens het geweld tegen de verdrukten, om het zuchten der nooddruftigen zal ik mij opmaken, zegt de Heer, en verlossing brengen, wie daarnaar smacht’ (Psalm XII:6). Bij deze woorden hebben wij misschien nog het meest aan ons zelf gedacht, toen wij geen gelijk kregen in een zaak, die wij aanhingen en toen wij in zorg verkeerden over onze tantièmes. Wragg bestaat de driestheid - noem het godslastering, als gij maar weet, dat uw vervloeking als een echo tot u wederkeert - een halfnaakten fabrieksarbeider te hangen aan een kruis van duisternis. En zie, uit zijn linkerzijde stroomt bloed, doch dit bloed verandert in muntstukken en bankpapier. En er onder is een hand, die het opvangt. Ach neen, aan zoo'n half-naakten fabrieksarbeider hadden wij bij dit psalmvers nooit gedacht. Dat hoort bij ‘e rooien’. Wij hebben dat alles meer algemeen-stichtelijk als belangstellende toeschouwers opgevat en waar wij het op iets betrokken, daar hebben wij het aanstonds op de eerste de beste narigheid in ons eigen leven betrokken. Zoo kan men stuk voor stuk deze nu eens grimmige, dan weer smartelijke en soms ook eerbiedig-teedere teekeningen in zwart en wit langs gaan en ontstellen over de platonische | |
[pagina 314]
| |
en dikwijls geraffineerd-egoïstische sfeer, waarin wij met onzen Bijbel geraakt zijn, ver van het brandende, worstelende leven, ver van de onverbiddelijke, maar door God in Christus met Zich verzoende werkelijkheid. Deze teekeningen roepen ons terug van de hemelsche hoogten, waar wij met onze religieuze gedachten zweefden. Zij doen ons den Bijbel opnieuw openslaan en met andere oogen lezen; niet meer als een boek, dat wijding aan onze stemmingen geeft, doch als een midden in de wereld en het menschengewoel liggende oorkonde van Gods liefde en trouw, bezegeld door het bloed van Zijn eeniggeboren Zoon. Niet op een eenzame studeerkamer alleen ligt hij naast commentaren en aanteekeningen. En het Psalter zingt door den nood van dezen tijd. Van de schemerige ziekekamer brengt het zijn troost in de ratelende fabriekshallen. Als de narkosekap daalt, prevelen de lippen: ‘Ook al reis ik door een duister dal, ik vrees geen kwaad, want Gij zijt bij mij’ (Ps. XXIII:4). En van hen, die zich Gods leven namen, heet het in eindelooze droefheid, zooals alleen in Christus' naam over deze dingen gesproken kan worden: ‘Zij gedachten niet aan Zijne macht’ (Ps. LIIVIII:42). Zoo gaat het oude psalmboek een nieuwe reis beginnen, onder geloovigen en ongeloovigen, onder hen, die de eerbied kennen en onder de eerbiedloozen. Een nieuwe reis, maar met de oude Kruisvlag in top! |
|