Opwaartsche Wegen. Jaargang 13(1935-1936)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 305] [p. 305] Ballade der drie koningen Jan H. de Groot Omdat zijn heer onzeker was aangaande weg en doel, weifelde het rijdier in zijn pas en stond stil bij een poel. De noen lag in de hittewalm, in damp de horizon. De kemel raspte aan een palm zijn uitgedroogde tong. En langzaam zijn berijder boog zich om en bracht zijn hand ten schut om 't scherpgerichte oog, dat speurde over 't land. Ben ik te laat, ben ik te vroeg? Hier moet de plek toch zijn, waar elk dier zijn berijder droeg, aan 't einde der woestijn. Hier is der verre wegen knoop. Hier raken oost en west. Mijn weg, een kruis op hunne loop, is afgelegd ten lest. [pagina 306] [p. 306] Zal ik hier langer weiflend staan? Ontmoetten zij elkaar? Zijn zij reeds Noordwaarts voortgegaan? ...... Ik volg hen achterna. De kemel giert in schrikbegin. En langzaam van de stam wijkt wegwaarts met een tegenzin zijn lijf, vermoeid en stram. Maar eer zijn tred hernomen is, keerde hij weiflend weer. En rekt zich naar de waternis. Want weiflend was zijn heer. Toen, ('s rijdiers dorst was nauw gelest) kwamen twee keem'len aan. Eén uit het oost, één uit het west. Bestoven en belaân. Zij zochten naar elkanders kop, lekkend elkanders snoet. Hun meesters hieven d' handen op en bogen zich ten groet. En toen de nacht, de korte duur der schemering verdrong, spraken zij zachtjes van het uur waarop elks tocht begon. Spraken zij van 't ontrust gemoed. En 't raadsel van de dood. Van leed en 's levens valse gloed. En lossing uit doodsnood. [pagina 307] [p. 307] En van een stem, die zei: ‘sta op, geloof en ga op reis. Hang schatten aan uw zadelknop. De weg is ver en grijs’. ‘Want wat gij zoekt en zeer bemint te hebben, komt in 't vlees. Ginds wacht een Godeskoningskind, dat van de dood geneest’. Zo sprak een ieder wonderwel gelijk aan 's anders lot. Van elks geloof in 't reisbevel Naar d'onbekende God. En van hun weifeling ten lest aan 't juist der wegenloop, toen 't eind van oost en zuid en west, eenzamer naderkroop. En van hun blijdschap om het feest van wellekoom en groet. Dit was hun nader sein geweest: Gaat voort, houdt goeden moed. Toen schikten zij zich voor de nacht ter ruste naast het vuur. En sliepen bij der keem'len zacht gedurig huidgeschuur. Maar uit de eerste slaap ontwaakt, getrokken uit de droom. Daar was een vuurbal losgeraakt ter zuider-kimmezoom. [pagina 308] [p. 308] Een grote, wilde en vreemde ster, toog voor hun oog omhoog ‘Nu is het einddoel niet meer ver. Sta op en volg den boog’. Toen viel de zachte snelle voet der keem'len in het zand. Elk bracht zijn meester tegemoet, den Koning van het land. Elk bracht den Meester van het land, een koning tegemoet. En zacht en zeker ploft' in 't zand, der snelle keem'len voet. Vorige Volgende