Opwaartsche Wegen. Jaargang 13
(1935-1936)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 298]
| |
Een christelijke romanGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 299]
| |
Christen-zijn is dus: àndere waarde-maatstaven aanleggen aan wat tot het leven en de wereld behoort dan ‘de natuurlijke mensch’. Tot het Christen-zijn behoort allereerst, dat de oude waardebepalingen volkomen hebben afgedaan en hun beteekenis hebben verloren. Blijkt nu uit b.v. een ‘Christelijke roman’, dat dit niet het geval is voor den schrijver, dan heeft de Christelijke criticus de plicht, hem er op te wijzen, dat zijn werk niet is, wat het en zooals het behoort te zijn, n.l.: de uitdrukking van een grondig gewijzigde en naar zijn ààrd veranderde levens- en wereld-aanvaarding, doch daarentegen ònvoldoende heeft ernst gemaakt met de Waarheid, die in Jezus Christus ons (den schrijver èn den criticus) is geopenbaard en die zij sàmen hebben erkend en aanvaard. Wanneer wij overtuigend aanwijzen, dat dit of dat boek of zekere verzenbundel ‘Christelijk’ beneden den immer geldenden en altijd opnieuw weer ònvoorwaardelijk aan te leggen maatstaf blijft, dienen wij daarmede niet onze eigen, subjectieve visie, maar de waarheid, die boven ons uitreikt en waaraan wij gehoorzaamheid verschuldigd zijn. Nu staat het een schrijver en zijn uitgever vrij of zij hun werkproduct ter beoordeeling aan ons èn aan onze aangelegde maatstaven ter bepaling der intrinsieke geestelijke waarde, willen toevertrouwen. Maar wij, onzerzijds, mogen ons door niet-toezending ‘ter bespreking’ niet van recensie laten weerhouden. Want wij hebben en kennen als Christen onze plicht èn verantwoordelijkheid jegens den uitgever, jegens den schrijver èn jegens degenen, die het boek in handen krijgen. Wij zien die plicht niet als aangenaam tijdverdrijf en vervullen haar niet uit zucht tot ketterjagen of uit schoolmeesterij, maar mòeten spreken, daar wij niet zwijgen kunnen noch zwijgen mògen. Het is onze taak, de auteur aan te wijzen - voor zoover ons dat mògelijk is naar den maat onzer kennis en de grenzen van onze visie - wààr en hòe hij in gebreke bleef, ‘aesthetisch’ en ‘Christelijk’ en wààr hij slaagde. En men zal het verstaan, dat wij er zoo scherp mogelijk de staf over breken, wanneer een romanschrijver of dichter het in zijn werk blijkbaar en duidelijk maar op een accoordje heeft gegooid met de dingen, die tot het leven in Christus behooren. Er is - niet naar ònze meening, doch objectief - niets zóó misleidend en verderfelijk dan wanneer iemand over Christelijk geloof en over Christelijk leven uit dat geloof maar eenige vrome, stichtelijke praatjes biedt in plaats van dat leven overtuigend in zijn werking te toonen. Wil men een boek liever niet op deze wijze en naar dezen maat beoordeeld zien - zooals we zeggen is dat van het standpunt van den koopman begrijpelijk, maar van dat van den Christen ònverdedigbaar. Wat wil de schrijver? Veel gelezen en alleen maar geprezen worden? Of de waarheid dienen? Een gerespecteerde naam bezitten in ‘de wereld’ als verteller van spannende en roerende geschiedenissen, waarin niet àl te opzichtig van de verandering wordt gehandeld, welke Christus in een mensch tot stand brengt? Of: schrijven van de Waarheid, die is openbaar geworden en waarin de auteur met hèèl zijn existentie staat en leeft? Wij voor ons behouden ons het recht voor, de producten der verschillende zich noemende Christelijke auteurs onder de loupe te nemen en te onderzoeken van welk gehalte dat ‘Christelijke’ is, dat in hun boeken aan den dag treedt. Wij zullen dat doen onafhankelijk van de vraag of zulke boeken ons worden toegezonden en dus door hun uitgever en schrijver in het geloof aan onze trouw worden in handen gesteld. | |
[pagina 300]
| |
Wanneer wij nu, na deze inleidende opmerkingen het laatste groote werk van Mevr. A. v. Hoogstraten-Schoch voor ons nemen, lezen wij dat boek niet met een vooringenomen wrevel tegen de schrijfster. Met diepe en oprechte droefheid en dus niet met allerlei ons weinig passende on-Christelijke gevoelens, constateeren wij, dat dit boek niet is een verhaal zooals wij dat van een geloovige mogen verwachten. Het boek is een verhaal, zeker, men kan het met eenigen goeden wil zoo noemen. Maar het is het vertelsel over het leven van menschen, die zich Christenen noemen en wier leven onderwijl toch maar bedroevend-weinig van den Geest van Christus is doordrongen. Men zal zeggen, dat de auteur daarmee haar falen niet is bewezen, daar er inderdaad overàl vèle Christenen zijn aan te wijzen, bij wie van een waarachtig en diep leven in Christus niet veel is te bespeuren. Inderdaad, zoo gezien is Mevr. Van Hoogstraten realiste. Ons bezwaar geldt echter niet haar realisme, doch haar te geringe realisme. Zij identificeert zich met de levensvisie en wereld-aanvaarding van de menschen, die zij beschrijft. Bovendien preekt zij hardnekkig over en tegen het soort leven, dat zij teekent, dààr, waar zij het er niet mee eens is. Zij zou zoo graag met woorden willen overtuigen hiervan, dat de woorden en gedragingen, welke zij van haar sujetten ‘niet zuiver’ acht, het ook inderdaad niet zijn. Die vele woorden van de schrijfster staan het ‘zien uit eigen oogen’ van den lezer in den weg. Zij praat en praat maar, honderd-uit en dòòr dat praten en preeken en moraliseeren houdt zij den lezer zoo bezig, dat hij de kans niet krijgt, iets wèrkelijks van de verhaal-sujetten en van hun leven te weten te komen. Het is alsof iemand, terwijl in de kamer door de radio muziek wordt gegeven, het u doorloopend onmogelijk maakt, uw aandacht te bepalen. Met andere woorden: Mevr. v. Hoogstraten-Schoch vindt het zóó vreeselijk belangrijk, allerlei futiliteiten op te disschen betreffende de menschen en toestanden, die ze ten tooneele voert, dat we hetgeen aangaande de menschen van wèrkelijk belang zou kunnen zijn, niets te weten komen. Nog anders gezegd: de schrijfster geeft ze prachtig-romantische namen, laat ze honderd-uit gesprekken voeren over de onbeduidendste kleinigheden, doet ze in een - natuurlijk gòed gesitueerd - milieu verkeeren en op allerlei wijzen beschaafd en gedistingeerd doen, in hun auto's rondrijden en buitenlandsche reizen maken. Ze laat hun burgerlijk-brave meeninkjes uiten over tientallen dingen en onderwerpen waarvoor oppervlakkige, beleefde en ‘intellectueele’ menschen zoogenaamd belangstelling heeten te hebben, kortom, zij benut alle denkbare gelegenheden om òver deze sujetten breed uit (en compositorisch uiterst slordig) te praten, ons allerlei omtrent hun uiterlijke omstandigheden, omtrent hun situatie te vertellen. Maar over hun geestelijk leven, over de hoedanigheid van hun existentie komen we zorgvuldig niets te weten. In de eerste plaats hierom niet, wijl de reproductie van al wat deze menschen zeggen en doen als het ware erop berekend is, die hoedanigheid buiten bespreking te houden. Of het moest zijn, dat het gaan naar de kerk, de preferentie van de eene predikant boven den ander en het soms zelfs ook wel lezen in den Bijbel, die hoedanigheid dient te verduidelijken. Maar, nietwaar, door dèrgelijke dingen worden we niet veel wijzer. Als we iemand op een zekere wijze, terloopsjes, over God en Christus hooren praten en hem vanuit ons raam naar de kerk zien stappen, weten we immers nog niets omtrent datgene van hem wat allèèn maar de moeite van het weten wààrd is? | |
[pagina 301]
| |
We weten immers van Wendelmoet nog geen zier als we lezen, dat ze op 19-jarigen leeftijd nog geen belijdenis wil doen? Zooiets heeft, net als al het andere wat ons in dit boek over deze jongedame en andere menschen wordt verteld, hoogstens maar symptomatische waarde en beteekenis. De schrijfster vindt het b.v. vèèl belangrijker, dat ze van buitenlandsche reizen kan verhalen en van intellectueele milieu's. Dàt zij dit alles, wat in dit boek de hoofdschotel vormt en de aantrekkelijkheid-voor-lezers uitmaakt, zoo hevig interessant vindt, dat ze er een boek mee vult, dàt is de kern van onze grief tegen haar als ‘romanschrijfster’. Al de aardigheidjes en toevalligheidjes, die haar schrijfsters-routine haar doet benutten, kan ze cadeau krijgen. Mogelijk is al dat fraais ongelooflijk boeiend voor menschen, die geen behoefte hebben aan méér en de auteur heeft dan ook de voldoening, hen driehonderd bladzijden lang bezig gehouden te hebben. Maar wij voor ons vragen van den roman van een Christelijk schrijfster nog heel wat méér dan hier wordt geboden en hebben recht op dat meerdere. Wij vragen een reëele teekening van wat het leven is der personen, die worden voorgesteld, wie ze ook mogen zijn en wij willen niet zoet gehouden worden met een verwijzing naar de glans van het geloofs- of beschavingsvernisje, welk gebaar de plaats inneemt van een tòònen van het leven, dat ònder dat vernisje mogelijk klopt en dat, in den roman, diende te worden her-schapen naar zijn structuur, zijn gerichtheid en zijn strijd. |
|