En hetzelfde moet gezegd worden ten aanzien van de verantwoordelijkheid van het kunstzinnig publiek als cultuur-drager in het algemeen. Ook hier gaat het thans niet - ofschoon wij in de toekomst op deze dingen in een of meer redactioneele artikelen nog terug zullen moeten komen - om deze algemeene aesthetische en sociale verantwoordelijkheid, doch om haar confronteering met het geheele aspect der cultuur.
Deze confrontatie plaatst zoowel de kunstenaar als zijn publiek in de volle daklooze realiteit van het cultuurleven. Kunst is hier niet langer een spel om de werkelijkheid heen, maar een uitdrukkingsvorm der werkelijkheid zelf, geen luxe maar brood, geen souvereine willekeur, maar innerlijke noodzakelijkheid. Zij is bittere ernst en daarom heilige ernst. Want de alles te boven gaande vraag naar de Waarheid heeft zich van haar meester gemaakt. En vragen wij thans: wat is in dit opzicht de bijzondere verantwoordelijkheid van den Christen-kunstenaar en van het Christen-publiek?
Het antwoord op deze vraag ligt besloten in deze andere vraag: wat beteekent voor den Christen cultuur? En het antwoord hierop moet luiden: bijna niets, en: zeer veel. Bijna niets, omdat de cultuur van déze wereld is en het Godsrijk van de andere wereld; zeer veel, omdat wij in de cultuur geplaatst zijn als in den wijngaard des Heeren, geroepen tot arbeiders in Zijn oogst.
Twee dingen verbiedt ons derhalve het geloof: 1. de cultuur voor niemandal te houden, haar den rug toe te keeren en ons om niets te bekommeren dan om het heil van onze ziel; 2. de cultuur te beschouwen als een soort apotheose der menschheid; waar mensch en God in elkaar overgaan. De Christen kent geen anderen vorm der God-menschelijkheid dan die welke hem geopenbaard is in Jezus Christus, Die geleden heeft onder Pontius Pilatus, en Die gezeten is ter rechterhand Gods.
Tusschen beide ‘uitersten’ ligt de verantwoordelijkheid van den Christen-kunstenaar en van het Christen-publiek. Voor den kunstenaar beteekent dit een voortdurende bezinning op de verhouding, waarin zijn kunstenaarsschap en zijn mensch-zijn tot elkander staan; een bezinning, die tot zeer ingrijpende handelingen dwingen kan (men herinnere zich in dit verband het ‘zwijgen’ van figuren als Gezelle en Geerten Gossaert).
Voor het kunstzinnig publiek beteekent het een volhardend streven naar verdieping van kunstgenot, waarbij het accent noch op de aesthetische ge-