Opwaartsche Wegen. Jaargang 13
(1935-1936)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 265]
| |
Een literaire zodiak en tweeërlei weegsteen
| |
[pagina 266]
| |
Het komt meer voor, dat men voor 'n publiek in 'n zaal anders, waarderender over iets of iemand spreekt, dan in de intieme sfeer van de huiskamer tegen de huisgenoten, die ingewijd en te vertrouwen zijn. Als men de Inleiding van Herreman en Gijsen voor bovengenoemde bloemlezing vergelijkt met het artikel Ervaringen van een bloemlezer van Marnix Gijsen in Forum (Dec. '34) valt dit verschil tussen zaalen huiskamer-oordeel op. In de Inleiding dan zeggen de samenstellers dat het deze bloemlezing ‘te doen is om het zelfstandige mooieGa naar voetnoot1) vers’. Ze zullen trachten ‘zekere stroomingen aan te wijzen in de beweeglijke verscheidenheid van de Vlaamsche poëzie’. Allereerst dan de navolgers van Karel van den Woestijne, maar ‘Eenigen nochtans treden uit de schaduw van dezen dichter, want zoo niet even groot zijn ze toch anders, zachtmoediger, weeker misschien, maar dan ook lichter, zonniger, dan deze vleeschelijk en geestelijk gemartelde’. Dan volgen Paul van Ostayen en Wies Moens met hun navolgers. Buiten deze navolgers zijn er ‘die alleen naar zichzelf op zoek zijn gegaan, naar hun ethiek en naar hun vorm, maar die, eenzaam, niet minder rijk zijn’. ‘De geboren vrij buiters zal men spoedig ontdekken’, daar hoeft dus in de Inleiding niet veel over gezegd te worden en ‘om het geheel volledig te maken, zal men een vers aantreffen dat zich met een angstwekkende gracie op de grens van rede en waanzin beweegt.’ Alleen het ‘pogen en bereiken’ van de allerjongsten wordt ‘met zekeren mismoed’ nagegaan, ‘hun vers is veelal zuiver, maar grijs’. Doch deze gespierde kritiek wordt enkele regels verder ontzenuwd door de mededeling dat ‘In Vlaanderen althans, life begins at forty’. Dan is het die allerjongsten toch zeker niet kwalijk te nemen dat ze nog wat hulpeloos zijn zoals van hen gezegd wordt. Tenslotte volgt nog een rechtvaardiging van de keuze en worden de lezers gewaarschuwd: ‘Wij kunnen enkel bevestigen dat wij in de eerste plaats onzen eigen smaak volgden, minder om een voor den dichter karakteristiek dan wel om een goed vers van hem op te nemen’. Het doel was tenslotte ‘een bundeltje bijeen te brengen waarvan de lectuur tenminste aangenaam zijn zou en waarin ieder voor zichzelf assche en vurige kolen zal uitzoeken’. Zoals men ziet: de heren zijn best te spreken over de Vlaamse poëzie. Maar het schijnt toch dat Marnix Gijsen, nadat hij dit uiltje geknapt heeft, hevig ontstemd is. De oorzaak? Diezelfde Vlaamse poëzie. Eerst wordt in Ervaringen van een bloemlezer gezellig verteld over het bloemlezen, over titels van bundelsgedichten, over invloeden van Moens en Ostayen. Een, twee dichters krijgen een pluimpje, maar dan wordt het eindoordeel over de jonge(re) poëzie uitgesproken. Het is ‘Poëzie in het luchtledige, geen onderwerp, geen aandrift, een beetje muziek, alles heel propertjes gezegd met gladde, koude, onwezenlijke woorden. Een slecht landschap van Chirico, nu staat de zuil links, dan weer rechts, en als we niet goed weten wat te doen, in het midden. Zo zijn er niet tien dichters, maar twintig en ze zijn van elkaar niet te onderscheiden’. (Welke heren spraken er ook weer over ‘beweeglijke verscheidenheid’?). ‘Na dit experiment is het me ook duidelijk dat er een wonderlijk | |
[pagina 267]
| |
gebrek aan temperament heerscht op onzen Parnassus. Wat een Zondagsschool! Geen enkel onvertogen woord’. ‘Ik klaag niet, ik stel vast, maar ik meen toch dat de windstilte onrustwekkend is en dat in deze tamme vergadering een rijk, brutaal talent noodig is, die den hoon van Sturkada zou herhalen aan al onze “zangertjes”. Hij zou deze “bloemen” kunnen versmaden voor dien eenen netel die Elsschot heet’. Ja, Pilatus, wat is waarheid? Het kan zijn dat Gijsen het schrijven van de inleiding maar heeft overgelaten aan zijn vriend Herreman, die dan wat milder gestemd moet zijn, maar Gijsen heeft dan toch geholpen met het bloemlezen van luchtledige, windstille, tamme poëzie, die gezegd wordt met gladde, koude, onwezenlijke woorden. Het kan ook zijn dat de Inleiding bedoeld is als een ironie, maar die is dan zo angstvallig en zorgvuldig begraven, dat er geen sterveling ooit een korrel van zal weten te delven. Maar dit is het niet; deze hele vertoning is enkel en alleen een toepassing van de waarheid, dat het mensdom bedrogen wil zijn; enkel en alleen het verschil tussen het publieke en persoonlijke oordeel. En het is voor velen een ontnuchterende, en enkelen een vermakelijke klucht de deftige, ernstige redenaar van de zaal, in zijn eigen huiskamer over hetzelfde onderwerp te horen praten. Men zegt dan: Dat is een kerel, je weet wat je aan hem hebt‘. En toch is dit laatste waar, als je je houdt aan wat hij in de huiskamer sprak. In een makkelijke stoel in de huiskamer (ook al heet die huiskamer bij vergissing ‘Forum’) komt men eerlijker voor zijn mening uit dan achter de katheder op het podium. O, honnête homme! |
|