| |
| |
| |
Meerslag
H. Barendregt
De dag des Heren. -
Uit een loodzware morgenslaap ontwaakt op zijn kussen, een schip van de bodem der zee gelicht, was dit de eerste gedachte die om voorrang streed met de bloedklop onder zijn schedel.
De dag des Heren. -
De stem en het gelaat van Braadspit zaten hem nog dwars. En de ogen van Tine, diens donkere vrouw. Maar 't was ook veel te laat geworden. Nachtwerk. Hij stiet een kierend raam open en stak zijn broeiend hoofd buiten de gordijnen. Zijn ogen pinkten tegen de stekende lucht. Meteen woei van de overkant een schelmse morgengroet over de stilte heen. ‘Hé! slaapkop!’ Dit had niet beter gezegd kunnen zijn. Wim Visser trok zijn haarbos terug.
Nu zijn gezicht in het water plensen en zo meteen de straat opgaan. Vòòr zijn kerkgang te zwemmen door de frisse lucht, de Zondagmorgen te ervaren - het huis bedompte hem als een alkoof.
Het brood, beneden door zijn hospita klaargezet, hing hem als zavel tussen de tanden. 't Liefst was hij maar weer in bed gedoken.
Dat was toch een rare vent, die Braadspit. Op de fabriek een bulderbas, die naar volmaaktheid streefde. En in zijn huis een hartelike kerel. Daar trok hem zijn rondheid bijster aan, maar zijn luidruchtigheid was grof; ook was hij alreeds vertrokken door de wereld, wijl het een liefhebberij van hem scheen om iemand in een hoek te zetten. Daarin hervond Wim zich op de ongedachtste momenten, zodat Braadspit hem gisterenavond, in een vlaag van berouw, met een schouderklop en een onhandige toon bemoedigde: ‘Je meubeltjes zijn goed, Visser, maar jij bent zelf te fijn; je bent de punt van een potlood, die alleen maar breekt in een zware vuist. Hoe zei ik dat m'n jongen?’
Hij wist te dammen als geen een. Hij amuseerde zich met het spel, zijn gast,
| |
| |
zijn vrouw, zichzelf, en vervulde de kamer met zijn beweeg, hetwelk mede aan zijn sigarenas merkzaam was. ‘Beste vriend, vanavond maak ik je in met boter en suiker, versta je?’ Als de gelederen in het begin op elkander toeschoven, duidde hij ze met zijn middelvinger: ‘Dammen is net als het leven, jongen; het is strategie’ - en wendde zich met gebolde wangen en varkensstreepjes naar Tine - ‘en strategie is krijgskunst’. Zijn lach is geen ogenblik uit de kamer. Maar Tine wendt haar ogen niet weg, zoals hijzelf altijd wil doen, maar kijkt hem met een raadselachtige glimlach terug aan, zo sterk en zo vast dat het hem een moment verstrakt. Door zulke sekonden-leemten weet Wim, dat er tussen die beide een onaangenaam geheim bestaan moet.
In het middenspel weet hij ook zijn praatje te geven. ‘Van dammen leer je politiek, maat. Slaan is verplicht. Als je kùnt slaan, dan moet je slaan. En meerslag dat gaat altijd voor. Dat is zo wereldberoemd, dat men dikwels niet eens kan dammen, maar wel de meerslag toepassen’.
Maar onder al die bedrijven door won hij toch maar altijd.
Daar stond Wim voor stil - hoe dat kon, zo achteloos-weg - haast direkteur van een fabriek - een vrouw - geld. -
Hij verloor altijd.
Onlangs had Braadspit over een eindspel heen op zijn dijbeen gevingerd en gezegd: ‘Je moet een dam halen jongen! Dat heb ik ook gedaan. Ik kan mij grote stappen over het bord veroorloven’.
Hij dacht aan Lien - nee, hij haalde geen dam. -
Nu kwam dat ook door de ogen van Tine, die hij soms, met een verscholen vuur er in, op zich gevestigd zag. Tine was een sfinx. Zij sloeg haar ogen nooit neer, en langzamerhand was het een afspraak, hun ogen te laten peilen, waarbij een glimlach de verstandhouding en de verzegeling tekende.
Op de fabriek had hij lelike dingen horen vertellen. Maar die geloofde hij niet. De ernstige Jansens had gezegd: een vrouw zonder moraal. Maar hij kon dat toch niet merken. Ze was een raadsel! Kijk, zoals ze nu tee stond in te schenken, poseerde ze onbegrijpelik schoon voor het lamplicht: de toewijding van haar gebogen hoofd, en de verstrooiïng van haar afwezige handen. Een altijd-gesluierde, en toch nog jong. -
Nee, dat brood liet hij maar staan. Het kitte zijn kaken in een breiprop aan elkaar, het was een benauwing te meer op deze lome morgen. Er uit, zijn
| |
| |
nauwe longen doen zwellen aan de lucht, zijn kloppend hoofd te ruimen onder het hemeldak. Hij wist dat aan het einde van Braadspit's straat het Kanaän van een park begon, rijk groen tussen 't rotswerk van huizen. Daar was hij nog niet geweest, en 't trok hem wel zich daar nu eens stil te vermeien. En de kerk - welnu, als zijn geest zich daar zo had gerustigd, dat hij een preek kon verdragen, dan gaf hij zich willig gevangen.
Hij zuchtte.
Zijn stappen verechoden binnen zijn hersens alsof hij op heiblokken liep. Lien - kwam je nu maar hier - ik voel me van binnen zó moe - mijn benen niet zie je, die doen 'et nog wel, maar ik zou willen slapen. - Bij de vijvers is het misschien wel koel.
Kijk, aan de overkant, dat slaat op zijn ogen, rood. Sterrelend rood staat in de zon een vrouw en koopt aardbeien, ook al rood. Een kar vol ervan. Maar dat is Tine! In ochtendjapon! Op Zondag mag je niet kopen, Tine. Akelig toch van die mensen. Ze wenkt. Nu moet hij naar de overkant. Zal de zon hem daar niet verpletteren? Denk er nu om dat ze de vrouw van de baas is. Bijgevolg - ‘Mevrouw’. -
Nu staan daar tezamen een Christen, een Heidin en een Jood, en de een is niet slechter dan de ander. De Christen zwoegt dof om de zegen des Heren, maar zijn kerkgang ligt alreeds te bleken in de zon. De Heidin trapt onwetend een aardbei stuk en 't is alsof bloed uit haar zolen spat; het kleed overgloedt haar gezicht in een ijle brand. De Jood moffelt met zwarte vingers een vals kwartje onder een paar dubbeltjes. ‘Heeft u 't gezien?’ 't Gelukt. - Een kleine verfrissing, even te dromen in een schemerkoele kamer, dat is ver te verkiezen boven een park. Dus gaat hij op haar noding in, die ogen zijn ook haast bedwelmend. Op de trap gaat zij hem voor. Haar enkels zijn rank en veren uitermate fijn. Zo moest je een stoelpoot kunnen snijden. Hij vangt een vleug parfum, niet overdadig, juist genoeg om te verlangen wat dichterbij te komen. -
Zo zit hij dan boven te wachten, tot Tine limonade brengt. Nu zal een glimlach anders dan bij avond zijn. De overgordijnen bijna dicht, deuren en ramen op 't wijdst geopend - zo is het goed - 't is hier gedempt en dat hoort om hem.
In de keuken werkt Tine op klemspanning. Het rood dat ze draagt staat te zinderen op haar bloed. Zij schenkt - en wast de vruchten. O, 't rood
| |
| |
dat door haar vingers gaat, dat is voor hem, zij zal het hem voeren, opdat hij brandt. -
Beheerst treedt zij de kamer in en bedient hem. Hij voelt zich strelend geschat door de gratie van haar aandacht, het is of er iets van zijn drukking vervloeit. Maar als hij, een ogenblik haperend aan het lage snit van haar hals, daarop de zonnen van haar ogen ontmoet, rakelt een onrust door zijn dofheid op en leeft in hem: wat bedoelt ze? En meteen haar bevriending argwanend, uit hij een vraag waarin hij bijna zijn adem verhest: ‘Waar is de baas? ligt die nog op bed?’
En zij - ogenblikkelik zijn vermoeden afwegend op het vereiste tegenwicht - zij antwoordt: ‘Hij is even sigaren halen, hij zal meteen wel terug zijn’, en neemt hem rustig waar; haar ogen zijn ondoorgrondelik.
Maar als het zó is, valt zijn verdenking ook terug, zijn blik laat haar weer los, en hij pakt zijn schaaltje.
Zij vindt: te weten, dat Braadspit een uur geleden naar de trein is gegaan en niet voor de avond terugkomt - tenzij hij zijn trein nu gemist zou hebben: - dat spánt het leven.
Maar dan raakt hij opnieuw met zichzelf verward. Daar heeft hij toch warempel van die aardbeien gelepeld - zo heeft hij zichzelf dus verzwagerd met de wereld - de zonde glijdt door zijn slokdarm omlaag, en het is hem, of daarmee zijn Zondag geoordeeld wordt.
Vanuit de verte keert de straatroep van de Jood - mooie aardbei - of telkens een duiveltje naar hem toespringt. Laat dominee nu maar preken, de duiveltjes zijn dichterbij, de dag des Heren is door hem reeds gevierd.
Hij ziet Tine aan. -
Die búkt zich juist om een vrucht op te rapen. En dan, plotseling, bespringt hem het gevaar. Er wordt een schakelaar omgeknapt, hij let haar op.
Hij luistert beter naar wat Tine te praten zit. Ze heeft gereisd en omdat ze zich eerder aan elke man toevertrouwde dan in een hotelkamer achterbleef, kan ze zo van alles vertellen. Ze heeft menige foto gemaakt en vreemde gedachtenissen gezameld - dat heeft alles vanzelf zo zijn eigen verhaal. Ze houdt al die foto's en dingetjes om te bezien in wat ze noemt haar boudoir. Dus gaan ze naar boven en weer gaat hem Tine voor. Haar enkels zijn rank, en bewegen lokkend. De geur van haar kleed dwaalt in hem op tot een roes. Zij is zich bewust van hoog kansspel. Op haar laatste troef, voelt ze, valt
| |
| |
walging óf dolheid. Maar ze kan niet meer denken. Een rode daemon raast door haar bloed. Zij wordt bezeten door het vaandel van haar mantel, plooiend rood, geplette aardbeien, bloedend rood, sprankelend water, rood, rood - En boven, wanneer ze hem voor is getreden naar een vertrek, dat in een dunne schemer ligt, keert ze zich soepel naar hem toe. Zomer.
Hij verlamt in een sprakeloze schrik.
Voor het eerst in zijn leven ziet hij een vrouw.
Zijn hart klemt zich óp in zijn keel, en de kamer vervaluwt, maar tropies blóeit die bleke vlam. Er wordt zachtjes naar hem gepraat, een geheimzinnige glimlach glijdt op hem af, maar hij hoort het niet en ziet het niet. Dan wil ze wel 'n stukje naderschuiven - en 't lijkt hem of zij langzaam op hem toevlindert.
Op dat moment wordt hij krankzinnig. Als een stier breekt hij door het rode floers voor zijn ogen héén op haar toe.
En in de herfst is de geur der ontbinding als narkose. -
Tine bemerkt het het eerst dat er iemand de trap opkomt. Braadspit is nimmer een schuifelaar geweest en bovendien roept hij omhoog, of Tine er is. Zij begint opeens te jammeren en zich nerveus tegen Wim's omhelzing te verweren. Een klein gevecht ontstaat als hij zich vaster wil bijten in een vreemde smeking.
Als Braadspit verschijnt, hijgt ze hem wild tegemoet: ‘Karel, hij - wou, o Karel’ en Braadspit weet genoeg. Hij heeft genoeg gezien en hij heeft genoeg gehoord - voor die woede is geen schepsel veilig.
Voor hij begrijpt wat gebeurt voelt Wim zich als een baal door de tierende Braadspit naar de trap en omlaag geslagen. En als deze hem vloekend achterna is gedraafd, wordt hij ook langs de tweede trap neergebonkt. Als een wimpel fladdert een laatste zin over hem - ‘je bent nog veel fijner dan ik gedacht had’ - en dan klapt een deur dicht. Beneden ligt Wim en kan zich niet verroeren. 't Wordt winter over hem - en winter, dat is schemering.
Lien. -
De week waarin zij leeft is rondom een bewogen zee, zij is een schip. De ster van haar geluk schijnt met de deinende horizon te worden overspoeld. Zo zit zij alleen, in 't koffie-uur van een grijze kantoordag, tussen de lege schrijfmachines, en staart op een brief.
| |
| |
Ogen die wanhopen.
En wat geeft het, of ze alweer een antwoord heeft neergepend, de grond is niet te peilen. Eigenlik kan ze 'm maar één ding schrijven: ik ben zo bang! Hij praat zo smartelik over berouw, en vergeving, maar ze begrijpt hem niet. Ze verscheurt haar antwoord hopeloos. Misschien is het het beste om naar hem toe te gaan. Morgen - Zaterdag. Hij heeft een groot verdriet, waar zij niet tegenop kan.
Verloren staart ze op een matglazen deur. Daar groeit een schaduwwezen over, dat in-donkert, poost een wijl, en bleekt weer weg. En weerom, komt het op, dreigt stil, en vloeit weer uit. Zonder eind. -
O redeloosheid des levens - Wim, wat is er toch achter je -
Ze poogt te denken, maar haar gedachten stralen weg als door een zeef. Een ledig hoofd blijft achter in een verbazen, wat of er is. -
Zo ziet haar hart haar zitten: matglas, waarover een schaduw vlot.
Hier moet het dus wezen.
Trillend belt ze aan.
Een kleine vrouw - aan wie ze uitlegt - en een vreemde blik treft haar uit een zwijgend wezen. ‘Ja, hij ligt op bed; hij is van de trap gevallen zegt ie; Zondag; bij zijn baas’. - ‘Is 't erg?’ - ‘Néé juffrouw, een arm gebroken en hier en daar zijn vel kapot’.
Lien gaat naar boven. Een muizensnuit kijkt haar achterna. Dan haalt zij adem, en doet zacht de kruk neer. In een wit kussen ligt een hoofd gezonken in doodschemer.
‘Wim’. -
Twee grote donkere ogen vallen onder een wit verband ontsteld naar haar open. Een rood trekt over zijn gezicht. Zijn lippen wijken los tot ‘Lien’ - een klacht.
Als ze zich neerzet op de rand van zijn bed, roept haar blik een afgrond in hem op. Maar haar stem licht toe: ‘Jongen, je hebt zulke akelige brieven geschreven’. Hij blijft haar aanzien en zwijgt. Nu is het moment gekomen. Hij heeft het niet durven halen, maar het heeft zichzelf naar hem toegebracht. Hij weet een kuil te hebben gegraven, die een krater bleek; want wie naar zonde wroet bereikt de hel. Hij is bereid de konsekwentie te aanvaarden. Lien, die zich voor zijn gesloten gezicht met die nachtlike ogen voelt als
| |
| |
een kind voor onheil, vraagt: ‘Wil je me niet alles vertellen Wim?’ Wanhoop ontroert dan zijn trekken. Een ontsnapping is wellicht toch doenlik. Zijn stramme lippen haperen: ‘Moet ik - alles? -’
Zij slikt haar gerustheid omhoog en knikt.
Dan nemen zijn ogen afscheid. Voor wie zonde deed is geen recht meer dan straf. Dag Lien. - Hij kijkt haar aan - dan niet meer. Nu stort hij zich omlaag in het rode duister. Zijn handen dwalen. - Moeilik vertelt hij 't relaas van de Zondagochtend. Als einde de beschuldiging: ‘Ik heb me met een vreemde bemoeid’.
Lien voedt binnen een bittere schreeuw om de wereld, die 't kleed dat God aan Zijn kinderen geeft, afruilt tegen een paarse zwam en een zwarte lach. Is de wereld zo slecht? Arme jongen. Maar hoe kwam hij er ook toe. - Ze vraagt hem: ‘Is zij iets voor je?’
‘Ik heb jóu lief, maar dat ik je kon vergeten’. - En de zee, die zes dagen op zijn dijken gebeukt heeft, breekt in hem door en bedelft zijn binnenste. ‘Lien, wat ben ik beter dan David? Ik heb de eer bij mijzelf, bij jou en bij God verdaan’. Er hoeft niets van hem over te blijven, het vuur verschroeit, het water vermolmt hem. 't Berouw doet ten leste zijn boetewoord: ‘Lien, wat wil je nog van me? Ik heb onze liefde bevlekt’.
Nu is 't gezegd - vuur - water - laat het nu maar komen - over zijn tranen trekt hij zijn oogleden toe. -
Dan buigt zich Lien over zijn gezicht, zeer diep en kust hem.
's Nachts bloeit er een ster in de boom voor zijn raam. Dat is een baken. Als hij lang kijkt, hangt er een spinsel van schemerlicht. Gód doet Zijn ááchijn over hem lichten.
Hij drinkt met open ogen. -
Dit spel heeft hij anders zeer slecht van baas Braadspit verloren. Diens vrouw - zijn betrekking - Braadspit's glimmende gezicht deinst binnen een nachtmerrie boven zijn leeggeslagen wereldje. Hij kan weer van voren af aan beginnen.
Geslagen.
Maar wie zal volkomen bevatten, hoe hij voor een leven lang is gered in een spel, waar hij slechts een steen in uitmaakt.
|
|