Opwaartsche Wegen. Jaargang 13
(1935-1936)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 233]
| |
PatriciërsGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 234]
| |
Wat Boer Waerschoot, Notaris Vermeer, Sabina of Delannois dòen, datgene, wat hun existentie activiteit bijzet, is altijd op de een of andere wijze manifestatie van hun geestelijke leven, demonstratie van speciaal hùn wijze van zijn. De psychologie dezer menschen, voor zoover de auteur haar zijn lezers doet kennen, is dan ook in deze romans op heel bepaalde wijze ‘onthullend’. Misschien kan het zóó gezegd worden: de schrijver is er niet op uit, hun ziel open te leggen, begrijpelijk, aanvaardbaar te maken. Het treft zelfs, dat hij zich daaraan zoo verrassend weinig laat gelegen liggen. Dat valt den lezer op, zoodra hij het wezen van iemands psyche, laat ons zeggen: van Adriaan Vermeer b.v., beproeft te doorgronden. Het gelukt niet bevredigend. We mogen dus eigenlijk ook niet vragen naar datgene, wat in het gros der huidige romans de lezers-aandacht mogelijk wel het strakst gespannen houdt: de psychologisch verantwoorde ontwikkeling, hetzij van de gebeurtenissen, hetzij van de karakters der individuen. Eekhout gaat niet uit om een keten van zielkundig causaal samenhangende feiten en gebeurtenissen te smeden. Zijn we dat mogelijk àl te zeer gewoon om het recht te erkennen van een heel anders gerichte en aangewende psychologie? Wat voor mij de lectuur van Eekhout's beide romans zoo ongemeen pakkend heeft doen zijn is het feit, dat daarin de in verhalen algemeen toegepaste verklarende psychologie links is blijven liggen. Wat door de Eekhoutsche psychologie verklaard wordt, zijn niet de drijfveeren, welke tot juist die actie voerden, die we het romangebeuren noemen, doch het is de gerichtheid, de situatie van het, in het centrum der auteursbelangstelling gebrachte en gehoudene geestelijke leven. Zoo wordt in ‘De Boer zonder God’ niet de levensgeschiedenis verteld van den een of anderen eigenzinnigen, conservatieven, materialistisch denkenden Vlaamschen boer (zooals dat b.v. in Streuvels' ‘De Vlaschaard’ het geval is), doch wordt het geestelijk zijn, de status psychologisch benaderd en geanalyseerd van den in eigen kracht staanden (en dus ook zich bewègenden) boer-zonder-God. Hij, Waerschoot, is in den meest pregnanten zin de eigen-zinnige. Wat is dat? Hoe zulk een leven kàn zijn (gelocaliseerd in een toevallig Zeeuwsch-Vlaamschen boer) heeft Eekhout als 't ware uit-een-gezet. Of hij dat bedoeld heeft, of het zijn streven is geweest kan gerust in het midden gelaten worden. Als critisch lezer vraagt men zich dit minder ernstig af dan wat men in het boek ziet. De hoofdfiguur in ‘Patriciërs’ is Adriaan Vermeer. Hij is de laatste mannelijke telg uit een geslacht van patriciërs, waarvan de leden belangrijke plaatsen bekleedden in de samenleving van het stadje en de streek. Zij waren kooplieden, burgemeesters, regenten. Adriaan Vermeer is notaris, gemeenteraadslid en mede-bestierder van eenige sociale instellingen. Tijdens de wereldoorlog, die aanvangt wanneer het boek de situatie der figuren heeft beschreven, raakt Vermeer in conflict met den rentenier Daansen. Deze man naar den geest een echt plebejer, weet om zich te verzamelen een groot deel van de orthodox-protestantsche bevolking, in welke groep hij verzet aankweekt tegen de aristocratische rechtsche groep, waarvan de notaris de leider is. Aanvankelijk onderschat Vermeer de oppositie en vooral het drijven van den, op eigen roem belusten Daansen. Maar bij een verkiezing wordt zijn groep een nederlaag bereid en met een karakteris- | |
[pagina 235]
| |
tieke redevoering stelt de oude aristocraat zich aan het hoofd van zijn onthutste partijgenooten. Later beticht Daansen in de Gemeenteraad den notaris ervan, de cultureele vooruitgang van de plaats heimelijk te stremmen door een afwijzend advies, dat hij uitbracht aan een suikerfabrikant. Voor Vermeer komt deze aanval zoo onverwacht en ze valt zoo noodlottig precies samen met een overspanning, dat een beroerte met gedeeltelijke verlamming voor hem het gevolg ervan is. Daansen had, zich daarvan stellig maar half bewust, zijn aanval juist gericht tegen dàt punt waarop de patriciër Vermeer het meest kwetsbaar is: de onkreukbaarheid van zijn hoog, menschelijk karakter, de integriteit van zijn persoonlijkheid. Voortaan is de notaris hulpbehoevend, afhankelijk, gestooten van zijn patriciërs-troon. Tevergeefs beproeft hij het oude, geestelijke evenwicht terug te winnen, eerst bij zijn nog volgehouden arbeid, later hulp-zoekend in de lectuur van de journalen, welke zijn voorouders hem nalieten en in de geschiedenis van het boek Job, dat hij - hoe raak - niet ten einde wil hooren. Vermeer's dochter Sabina verloor haar moeder al vroeg. Haar vader heeft haar de zuivere patriciërs-opvatting van het leven pogen in te prenten, welke is samen te vatten in het devies: ‘Kracht door Alleenheid’. Het meisje, later de jonge vrouw, hunkert echter naar meeleven, vriendschap en liefde. Haar innerlijk verzet zich tegen het van huis meegekregene kort en zwak. Reeds in de dagboek-bladen, waarmede het boek opent, verloochent ze de patriciërsgeest en later vindt ze begrijpen en liefde bij een Russische vriendin. In den zomer van '14 in het oude stadje teruggekeerd met vacantie, wordt het, bij het uitbreken van de oorlog onmogelijk, het internaatsleven voort te zetten. Sabina blijft thuis, neemt het bestier van de huishouding op zich en slijt haar leven verder rustig aan de zijde van haar vader, van wie ze dagelijks meer blijkt te verschillen. Haar verlangen naar liefde en het moederschap concentreert ze op haar neef Frederik, die als militair in het stadje voor eenigen tijd gedetacheerd is. Frederik acht zijn nicht zeer hoog, gevoelt evenwel niets méér voor haar dan een diepe vriendschap en innig medelijden. Bij de blonde Irène vindt hij wat hij behoeft. Dit feit is een scherpe teleurstelling voor Sabina en tegelijk de vernietiging van de hoop, welke notaris Vermeer gedurende vele jaren heeft opgebouwd en onderhouden: de aristocraat wenschte zijn geslacht, zij het dan met behulp van vreemd bloed, te zien voortgezet en de patriciërs-idealen te zien hooggehouden. Later doet Delannois - een uit Brugge overgekomen patriciër van middelbaren leeftijd - aanzoek om Sabina's hand bij haar vader. Wanneer deze dit feit met zijn dochter bespreekt en haar ronduit te kennen geeft, dat en om welke reden hij verwacht, dat zij toestemmen zal, weigert de jonge vrouw resoluut en uitsluitend op grond van het feit, dat zij Delannois, hoewel hoogacht als vriend, niet liefheeft. Deze mededeeling toont, dat en wel hoe ingrijpend Sabina den ouden patriciërsgeest en de in dat kader passende idealen zooals die door den ouden Vermeer zijn begrepen en beleefd ‘ontrouw’ is. Hoe ver zij ervan af leeft en hoe anders gericht haar leven is. De scepticus en twijfelaar Delannois blijft haar vriend. Sabina gevoelt zich eenzaam, haar leven vervliet in grijze eentonigheid. Evenwel, ze komt tot het inzicht, dat haar leven zoo egaal en doelloos is, wijl zij God buitensloot. Het volgende inzicht is, dat God evenwel uit hààr leven niet is getreden en wanneer dan Delannois haar voorhoudt, dat smart deeenige rijkdom, de eenige realiteit is in het leven, kan zij hem rustig tegen voeren, dat men ook de smart bij de hoogste | |
[pagina 236]
| |
Realiteit, bij God, kan bergen. Delannois noemt dat een compromis, Sabina heet het verzoening en harmonie. Later, wanneer notaris Vermeer overleden is, vindt Sabina een levensvervulling in de verzorging van verwaarloosde kinderen. Uit dit samenvattend overzicht van den inhoud van den roman heeft de lezer reeds kunnen zien, hoe weinig in deze geschiedenis sprake is van een zielkundige ontwikkeling der handeling en hoe nadrukkelijk het accent verlegd is in de benadering en doorschouwing van de geaardheid en gerichtheid van het geestelijke leven der figuren. De visie van den ouden Vermeer staat daarbij bijna voortdurend in het centrum. Hoe is de aard van zijn levens- en wereldbeschouwing? De auteur laat ons daaromtrent van het begin aan niet in het onzekere. Ze is klassiek religieus-humanistisch, met bijna precies dezelfde stoïsche inslag, welke ook de visie kenmerkte en typeerde van bepaalde zeventiende-eeuwsche Nederlanders. Alleen, het karakteristiek Nederlandsche patriciërs-ideaal, dat Vermeer van zijn vaderen erfde, werd, mèt het religieus-humanisme, dat er de voedingsbodem van was, slechts gewijzigd en aangevuld voor zoover dat door de moderne tijd noodzakelijk werd gemaakt. Adriaan Vermeer beleeft zijn levens- en wereldbeschouwing. Ze is hem niet een doode traditie, maar ze heeft in zijn persoonlijkheid gestalte gekregen. Zijn existentie wordt er volkòmen door beheerscht. Met groote zorg heeft Eekhout het karakter en de eigenaardigheden van dit sublieme religieuze humanisme geteekend. De lezer wordt door de zuiverheid der weergave herhaaldelijk getroffen; de sympathieke en antipatieke zijden ervan treden gaandeweg scherper in het licht naarmate het verhaal voortschrijdt. In den patriciër Vermeer manifesteert zich een visie, waarvan de bouwende elementen - verslapt, verwaterd - en vermengd te hervinden zijn in de levensopvattingen van vele duizenden onder ons. Anders gezegd: bij hem leeft in perfectie, op zekere hoogte volmaakt en superieur, wat vrijwel algemeen, maar dan goeddeels onbewust en onberedeneerd, leeft in de massa. Daar is b.v. het individualisme met de eraan inhaerente zelfgenoegzaamheid, de vereering van het bloed, van de stand, de groep; het egoïsme en de noodzakelijk daaruit voortvloeiende liefdeloosheid; het superioriteitsgevoel en het typische gebrek aan persoonlijke verantwoordelijkheid jegens den persoonlijken naaste. Het is een humanistische, dus in strikten zin egocentrische levens- en wereldaanvaarding en -opvatting, waarvan Eekhout de tekorten en de armoede toont en beschrijft. Het lijkt zelfs wel alsof de auteur met deze visies persoonlijk strijd heeft gevoerd in zijn roman. Of hij haar zoekt te analyseeren ten einde haar des te grondiger te kennen en te doen kennen; of hij haar trekken opspoort en aanwijzen wil in allerlei uitingen van één leven. Christendom, Christelijk geloof vindt, goed beschouwd in deze levens-visie geen plaats. Wat ervoor in de plaats staat is een visie, welke naar haar wezen behoort tot het type, dat in Vermeer zulk een uitnemend representant heeft gevonden: een religiositeit, die strikt privaat bezit is en die binnen de muren van de kerk wordt ‘beoefend’, welks ideaal Jezus is. Men herkent dit met één oogopslag rondom. Hoezeer Eekhout àlle aandacht gevestigd houdt op de uitbeelding van het geestelijke leven, welks type hij onder de loupe nam, bewijst de verwaarloozing van veel, dat in een roman daarnaast ongetwijfeld op aandacht recht heeft. | |
[pagina 237]
| |
Waerschoot is de eigen-zinnige materialist, Vermeer de religieuze humanist-stoïcijn. Maar Sabina's figuur komt, althans naar mijn meening, onvoldoende uit de verf. Ik begrijp haar niet - en maak er den schrijver een verwijt van. Ze breekt met alle beschouwingen van haar vader en werpt elk zijner idealen te gruizel. Verklaring? Motiveering? Eekhout bekommert er zich niet om. Het dagboek stelt het feit van haar anders-zijn en de strijd is - zooals boven gezegd - merkwaardig kort en zwak. Sabina is uitsluitend gezien als de draagster van een - aan dat van Vermeer - typisch tegengesteld geestelijk leven. Opmerkelijk, zoo verrassend weinig ontwikkeling haar psyche heeft binnen het kader van den roman. En toch is zij precies degene, die zich het meest, het sterkst en markantst ontwikkelt. Zij verlaat alle patricische idealen en heel de religieus-humanistische levensbeschouwing, erkent de superioriteit van andere idealen en van een principieel andersoortige visie. Doch de auteur doet àl te weinig moeite, zoowel om die ommekeer te beschrijven als om haar te motiveeren. Hij zal wijzen op Sabina's bekeering (zie blz. 179-182). Er valt allereerst de aandacht op te vestigen, dat juist dit gedeelte in den verleden tijd is beschreven. De lezer krijgt er een verslag van, wanneer het is geschied. Hij beleeft het niet, als veel andere feiten in het boek, méé, al is de beschrijving gedetailleerd genoeg. Eigenlijk echter neemt de ‘bekeering’ slechts de eerste helft van blz. 181. Maar...... is dit heusch wel de omkeering, die zéé ingrijpend is? Het inzicht (180): ‘Het bloed der Vermeeren in u overwinnen. Eischte geloof zulk een verloochening?’ èn de verzekering van den schrijver (181): ‘Toen was die nacht gekomen, dat zij God over haar ervoer’ (etc.)...... als ik 't eerlijk moet zeggen is mij dit te mager als motiveering. Er is mij ook te veel in van het subject, dat tot inzicht komt en een ervaring heeft. Dat Eekhout mij de gelegenheid laat tot de meening, dat dit samen het gehèèl der omkeering is, teekent zijn geringe aandacht voor de psychologische fundeering van hetgeen gebeurt. Ten slotte nog een opmerking: Het is jammer, dat dit boek zooveel woorden van eigen maaksel heeft. De stijl is vaak gemaniereerd. Stylistisch is 't werk jammer genoeg geen vooruitgang. Wèl compositorisch. |
|