Opwaartsche Wegen. Jaargang 13
(1935-1936)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 228]
| |
Nieuwe zakelijkheid
| |
[pagina 229]
| |
Historisch gezien is het een reactieverschijnsel, het diëet na de indigestie, trek in sober brood na het te-veel aan vette of laffe spijzen. Dat wil zeggen: afkeer van overdaad, aandacht voor doelmatigheid, zin voor nauwkeurigheid. Spraakkunstig, literair, betekent het: keur van het woord op zijn juiste zins- en gevoelswaarde, spaarzaamheid in het woordgebruik; waarmee samengaat: een sterkere concentratie t.a.v. het gebeuren, met als gevolg een nauwere saamtrekking, zelfs grotere isolering, van de volzin. Dat is zo het een-en-ander. Maar - nu moet ik allereerst een waarschuwing plaatsen. Hetgeen ik hier opgesomd heb, dat is kenmerk en geen wet. Waarmee ik bedoel te zeggen, dat men deze gegevens niet zomaar eventjes aanwenden kan met de onfeilbare uitkomst: zakelijkheid. Onmogelijk - ondanks het feit dat bij de ‘nieuwe zakelijkheid’ weer sterk de nadruk valt op het ambachtelijke. Maar dan toch op het ambachtelijke, dat wortelt in een aanleg-van-nature. Om een voorbeeld te noemen: voor den kunstschilder - als beginneling - is de theorie van de kleuren en het effect van haar onderlinge menging van belang. Maar elke poging om, nauwkeurig afgaande op zulke handleidingen, dus rationeel, een zuiver afgestemd schilderij voort te brengen, zal op een mislukking uitlopen. Tenslotte moet, wil het goed komen, de innerlijke aftasting der kleuren, overgebracht in het aanstippen van de verfkladden op het palet, in wonderbare, nadien nauwelijks te herontleden nuancering, het kunstwerk doen ontstaan. Er zal allicht iemand bij zichzelf de opmerking gemaakt hebben, dat ik vooral mijn best doe om te laten uitkomen, dat ‘nieuwe zakelijkheid’ geen kunstje maar een kunst is. Precies. Want o.a. - hoewel de hantering van deze stijlsoort een economisch gebruik van het woord inhoudt - haar aanwending vereist een ontzaggelijke voorraad, althans een zeer uitgebreide kennis van die voorraad, aan woordmateriaal; een op bijzonderheden gerichte bekendheid met de hoedanigheden ervan. Dus: taalgevoel (taalgevoeligheid, om het nog sensitiver uit te drukken); inzicht in de constructie en besef van de stabiliteit van de zin. Verder: vermogen tot ingetogen plastiek, zonder daarbij simpelzonder-meer of al-te-schriel en eentonig te worden. ‘Zakelijkheid’ is weliswaar ‘nietzielig’, maar ze mag daarom niet ‘zielloos’ zijn. Zoals gezegd, ‘zakelijkheid’ (ik heb het hier nog altijd en uitsluitend over dat ‘literaire’ stijlprincipe) veronderstelt beperking, en - we weten het sinds overlang, is 't niet? - beperking veronderstelt een kunstenaar, een meester-kunstenaar zelfs. Een werkmeester en een wonderdoener, d.w.z. hij moet het ambacht verstaan, maar tevens zo gevoelig zijn, dat hij overal het wezenlijke bespeurt, en het benut naar aard en doel. Deze beweringen staan ver binnen de stralenkrans van het ideaal, ik weet het. Ik moet oppassen, wil ik er zelf niet door verblind worden. Maar ik voelde, dat vooral bij de overweging van een kwestie als de hedendaagse modestijl der ‘nieuwe zakelijkheid’ de neiging sterk is, om gemakshalve zich zo'n beetje in de schemering op te houden. Alle katjes zijn daar toch naastebij grauw, meent men; het lijkt toch allemaal op elkaar. Zoals bij de mode. Echter - ik onderstreepte dat reeds - stijl is allereerst een persoonlijke zaak. En daarom is het toch weer niet: één laken, één pak. Ik bepaalde mij er voorshands toe, bij mijn onderwerp enkele opmerkingen te maken | |
[pagina 230]
| |
over de uitingsvorm en over de - ideëel - vereiste capaciteiten van de persoon die haar hanteert. Omtrent de andere zijde die er bovendien aan het vraagstuk is - n.l. die van de aard der stof, waaraan en waartoe zich deze vorm leent - kan ik niet te breed uitwijden. Het verband tussen ‘nieuwe zakelijkheid’ en techniek, dat in de aanvang bij de literatuur ook daar openbaar werd, waar dit cultuurverschijnsel met woorden in beeld werd gebracht, is bekend genoeg. Sedertdien onthechtte zich deze stijlsoort reeds van haar specifieke onderwerp, en werd zij, zelf tot ‘techniek’ verheven, een eveneens bij andere stof aanwendbaar middel tot vormgeving. Nu geloof ik toch, dat, zo goed als dit stijlprincipe niet tot gemeengoed kan worden van álle auteurs, het evenmin in toepassing kan worden gebracht op onverschillig welke verhaal- of romanstof. Misschien is deze bewering, gelet op de verwantschap van de ‘stijlsoort’ en de ‘geaardheid van het gegeven’ in het algemeen, niet bijster origineel. D.w.z. ze is waarschijnlijk een aanduiding van de natuurlijkste zaak van de wereld-derkunst. Welnu...... wat mij betreft...... Máar - en nu ben ik tenslotte waar ik eigenlijk wezen moest: bij F. Bordewijk en zijn ‘Roman van een zender’ Bint.
* * *
De schrijver Bordewijk is, dunkt me, persoonlijk aangelegd op de ‘nieuwe zakelijkheid’; ze betekent voor hem niet maar een opvatting, een manier, maar een houding, die hem van nature eigen is. Het karakteristieke van deze houding is, zo voel ik het tenminste, die van ‘het verblijf op een afstand’ d.w.z. de auteur gaat niet op de dingen af, maar hij láát ze op zich afkomen; hij trekt ze aan, zonder ze op te zoeken. Anders gezegd: zijn stijl - en dat is tegelijk de persoon - roept het onderwerp, roept het óp. Vandaar dat we, als hij ons het beeld toont, te vergeefs zoeken naar ‘het voorbeeld’ in de ons omgevende levenswerkelijkheid. En daarom zullen ook de meesten na het lezen van ‘Bint’ beweren: zoiets bestáát niet. Alleen maar - het bestaat tóch. Door de wil van Bordewijk heeft het gestalte gekregen, het existeert bij machte van het regiem der ‘nieuwe zakelijkheid’, waarin de wet heerst van tucht en ordening. De roman ‘Bint’ is als literair verschijnsel te kenschetsen met de formule: nieuwe zakelijkheid om de nieuwe zakelijkheid, en herinnert aan de vroegere leus van ‘de kunst om de kunst’.
* * *
Een Jonge leraar, de Bree, komt in betrekking aan een middelbare school, waar als directeur fungeert een zekere Bint, een man van weinig woorden, maar met dwingend gezag. Hij eist van iedereen tucht; dat vindt hij hoogst modern, want de tijd van gemoedelijkheid en verbroedering is voorbij, meent hij. Dit geslacht is (immers) al tè bandeloos. De Bree moet les geven in een klas, waar uitsluitend van die bandelozen, van die ‘bandieten’ zitten; ze hebben zijn voorganger weggetreiterd. De Bree voelt hier de sfeer van ‘de hel’, zo noemt hij die klas ook voortaan. Dit wordt een strijd van er-op | |
[pagina 231]
| |
of eronder. Als uiterste middel om de angst erin te houden past hij toe: schoolblijven, uren aaneen, en anders: wegjagen. Het lerarencorps, bij alle verschil van persoonlijkheid, handelt geheel onder beslag van Bint's opvattingen. Bint wil van alle leerlingen mensen maken van staal, niet te buigen onder het lot, onvermurwbaar. Men zegt van hem, dat hij van plan is over lijken te gaan, over zijn eigen lijk als het moet. Op een vraag, of Bint niet een goed mens moet zijn, antwoordt iemand: goed of slecht betekenen voor Bint niets. Hij is dus de man die tot stelregel heeft: mijn doel heiligt elk middel. Om de concierge weg te krijgen, die gevaar voor de tucht oplevert, huurt Bint een werkster, die als een soort agent provocateur voor die concierge dienst moet doen. Later is er een leerling, van Beek, waarvan Bint verneemt, dat hij gedreigd heeft met zelfmoord, als zijn cijferlijst onvoldoende is. De directeur neemt deze mededeling ‘effen’ op. - Er is geen reden zo-iemand te sparen, dunkt hem. Hij verlangt van den leraar, dat hij zich niet inleeft in het kind, dat hij niet daalt. Het kind, in tegendeel, moet zich inleven in den leraar, het moet klimmen. Het zal zich in tien leraren moeten inleven, tienmaal gehoorzaamheid moeten kennen en door tien volwassenen getuchtigd moeten worden. - Het klinkt als de uitdaging van Lamech, met zijn zeventig maal zeven-voudige wraak. Hier volgt nog een Bint-orakel: leder woord in de klas moet bevel zijn. Wij moeten de spreekwoordelijke wijdlopigheid van den Nederlander bekampen, logenstraffen. Ik lees geen kranten meer, omdat van de tien woorden er niet een verantwoord is. Wij misbruiken onze taal steeds roekelozer. Wij prostitueren haar. Prostitutie is zedenbederf. Aan zedenbederf gaat een volk onder. - (Treffend pleidooi voor de ‘nieuwzakelijke’ stijl). Als van Beek zijn plan werkelijk uitgevoerd heeft, en er op school oproer dreigt, zegt Bint: Ik maal niet om van Beek. Toen hij levend was maalde ik niet om hem, omdat hij nooit iets worden zou. Nu hij dood is maal ik niet om hem, omdat een vroegtijdige dood op zichzelf mij niets zegt. Het bestaan van een mens brengt nu eenmaal risico's mee. - Hiermee is het geval van Beek ‘erledigt’. Ieder voelt, hoe achter dit alles tijdstendensen werken. Volkomen minachting voor het zwakke, hulpbehoevende, de pantsering tegen morele verantwoordelijkheid voor het lot van den naaste. Niet minder dan de lezers waarschijnlijk, was de Bree op 'n dag nieuwsgierig naar het resultaat van deze school. Maar hij dacht wel, dat hij nog een jaar of tien zou moeten wachten. De schrijver geeft ons in zijn verhaal geen enkel voorbeeld van het eventueel succes van deze methode. Ligt ‘misschien’ zijn verwachting uitgedrukt in het geloof van de Bree aan ‘dit systeem van stalen tucht, blinde gehoorzaamheid, ontdekking van den wil door knechting, ophoping van energie, ontlading van energie’? Het zou een ramp betekenen, wanneer in ons land de onvoorwaardelijke voorstanders van een dergelijk systeem, van zo'n levensstijl, een zo grote invloed zouden krijgen, dat men hier werkelijk zulke methodes in praktijk ging brengen. Hij lijkt me toe, dat én onze volksaard, en bovendien de gezindheid van het volksdeel dat de christelijke beginselen | |
[pagina 232]
| |
van liefde en offervaardige toewijding nog met het hàrt huldigt, voorlopig wel zullen voorkomen, dat dergelijke praktijken inburgeren. Na deze opmerking zou hier het gebruikelijke ‘men zij gewaarschuwd’ kunnen volgen. Maar ik ben er niet zeker van, of Ik hiermee niet al te klakkeloos-nadrukkelijk de waarschuwende vinger uitsteek naar den schrijver, waarvan het niet absoluut vaststaat, of hij met zijn boek iets verdedigt, dan wel bespot. Dat wil zeggen, Ik twijfel er aan, of in deze roman ‘Bint’ wel een andere tendens schuilt, dan die, welke geheel opgaat in die dwingende opzet: de nieuwe zakelijkheid om de nieuwe zakelijkheid. Ik heb telkens het gevoel gehad, dat het stijlbesef - om het zo eens te noemen - deze geschiedenis van ‘tucht zonder medelijden’ heeft gecreëerd, gebaard als 't ware. De vormwil heeft de inhoud geknecht, en het gegeven gemaakt tot iets dat dood en onmurwbaar blijft in zich zelf; dat geen ontroering wekt. Met het gebruikelijke voorbehoud zou men dit bouwsel plastisch volmaakt kunnen heten, maar onbewoonbaar. Een spel, waarbij de vraag naar het nuttig effect overbodig wordt. Een zelf-verwerkelijking, waarbij de overweging ‘goed’ of ‘slecht’ in sociaal opzicht volkomen onverschillig is. (Denk aan de figuur van Bint). Een bewijs, lijkt me, dat de schrijver zelf gevoeld heeft, hoe ‘verpletterend’ van gesloten monumentaliteit zijn schepping dreigde te worden, is zijn poging om met de beschrijving van de vacantietocht, die de Bree met de leerlingen maakt, een soort boschage langs het strenge complex aan te leggen, waar men tenminste met enig behagen een ogenblik kan vertoeven. En tenslotte laat hij toch ook de onplooibare, ijzeren Bint aan ‘hartzeer’ ondergaan.
* * *
Ik stem dadelijk toe, dat de bespreking van dit boek onder een ander, ook gereder liggend, gezichtpunt mogelijk is. Indien men namelijk uitsluitend oog heeft voor het zogenaamde verhaal van deze roman. Wanneer men dan tegelijkertijd aanneemt, dat Bordewijk's opdracht: aan mijn rector en zijn staf’, als aanbeveling bedoelt is in de zin van advies, dan valt er verder nog heel wat recht te zetten. Dit kan naar aanleiding van dit werk nog zeer wel gebeuren, maar dan gevoeglijk over het hoofd van den auteur heen. Het schijnt mij toe, dat Bordewijk hoofdzakelijk gedreven wordt door zijn stijlbewustheid en dat dit hem ergens heenduwt, waar mogelijk zijn ‘hart’ het tenslotte niet zal uithouden. En als dat te eniger tijd geschiedt, dat de ijselijke dood hem bedreigt, dan is het te wensen, dat hij niet (als Bint in zijn school) bijgezet blijft in dit soort boeken: een hardstenen rariteit, waar as en ziel, griezelig gescheiden, huizen. |
|