Opwaartsche Wegen. Jaargang 13
(1935-1936)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 180]
| |
De lyriek van Henr. Roland Holstvan der Schalk
| |
[pagina 181]
| |
Wij, die overzicht hebben, zien meer. Het is een jonge, ideale vreugde, die bestemd is op 't leven stuk te slaan. Er staat een jonge vrouw, die een schat van liefde achter haar ogen gereed heeft liggen, zo groot dat ze die zelf niet eens kent; met een drang naar klare waarheid die nergens voor terugschrikt. Deze liefde en die waarheid zullen we van nu af aan herkennen als de drijfkrachten van haar leven, zich bewegend in de schoonheid als vanzelfsprekende levenssfeer. Die haar keer op keer deden ondergaan en die haar toch altijd weer uit de ondergang omhoog en verder voerden. Zij wordt de vrouw, die blij met hen het leven tegemoet gaat om er wat van te maken, maar het er schromelik mee verliest - en daarmee groter blijft dan Boutens, die van die trits de bewuste sintese vond boven (buiten) het leven, daar waar de mens niet meer ademhalen kan. Over háár ouderdom is 's levens slotsom: zie, een mens; over de zijne: zie, niets. Met twee blanke handen draagt zij dan die liefde en die waarheid op. Zij vertelt met jonge ernst en stelligheid van het perspektief, waarmee haar geest haar hart heeft ontroerd; van een vreugde die het zeker doen zal, omdat zij er zelf zo vast in gelooft; zij wil voor zichzelf het kwade loslaten, in haar en om haar, en veel liefhebben, alle dingen en alle mensen, om luisterend naar de stem van wijsheid en rede, velen mee te trekken naar het blije, vrome bestaan op de toppen van mens-zijn. Het kan, want de geest is ‘voortreflik, naar volkomenheid gericht’. Wij zeggen ook: de mens, tot alle goed werk volmaaktelik toegerust. Alleen: hij staat met de rug naar zichzelf toe. Ook, filosofeert zij, is hij een produkt van natuurstreving, voortgebracht door de moederschoonheid. ‘En de wet die het Heelal in stand houdt, bepaalt zijn daden evenals zijn leven’. Dit panteïsties humanisme krijgt het aspekt van een religie: haar ziel, die lief heeft en sterk religieus verlangt, kan niet anders. Voor de rest: met het Christendom wil zij niets te maken hebben. ‘Het gezicht van een god heeft de tijd verbleekt’. Zij is een gelovige aan eigen stelsel, waarin de verlosser is: rede; waarvan de bodem en boomstam is: het geloof in de mens. Met heel haar drang naar waarheid ontspruit zij hier vanuit de leugen. Het is 't gevolg van de grondfout van haar leven: dat zij alle hogere betrekkingen, zowel van haar ziel als van de wereld, radikaal lochent. In de opengekomen behoefte voorziet zij, door in zichzelf gevonden strevingen goddelik te verklarenGa naar voetnoot1). Met deze verwachting van de mens steekt zij zometeen de wereld in. Maar wie met een leugen de wereld inkomt, roept daaruit de leugen in veelvoud tegen zich op. Van zijn tentakels is zij zelfs in haar ouderdom nog niet bevrijd. Toch is haar humanisties verwachten zo goed te begrijpen. Zij heeft de mens zeer lief. Zo lief, dat zij van hem geen kwaad, maar alleen maar het goede geloven wil. Zij vervult het tweede deel van de wet zonder het eerste te willen gehoorzamen. Terwijl die twee vereend zijn met elkanders leven als een moeder met haar kind. En zo dan toegerust stelt zij zich voor om | |
[pagina 182]
| |
't schoone land gezamenlijk te bereiken
dat, over vele zeeën, wachtend staat.
Het is het program (de droom!) van haar leven geworden; al is dat land ook gegroeid. Maar zij hield toch een land in het verschiet en - niet voor zichzelf alleen. In deze tuin echter, waar omwille van wijsheid en inzicht het verstand een groter trouw wordt toebedeeld dan 't hart, bevindt zich onder de bloemen een valkuil. In twee pendantsonnetten hebben hart en verstand terrein verkend: het verstand brengt met ontzag een groet aan de helden, die het abstrakte leven beminnen, boven de mens; maar het hart groet vol liefde de milde naturen, die de mens liefhebben boven het abstrakte leven. Daar wringt iets. Maar de ziel zweeft over die kuil licht heen: zij doet geen keus; daar dwingt haar ook niets toe. Dát zij echter tussen mens en abstraktie zal moeten kiezen is de doem van haar aanleg. De hang naar het konkrete, en naar het abstrakte; naar terrein voor haar hart, en voor haar verstand; naar de daad, en naar de droom. Het is de probleemstelling van het konflikt, dat later scherp op scherp tot in de vernietiging toe zal worden uitgevochten. Zo verschijnt Mevr. Roland Holst ons in haar eerste bundel als een vrouw, die de glans van het Christendom voor gedoofd houdt en als surrogaat in jeugdige zekerheid een lamp heft boven de menigte om als de verpersoonlikte rede voor te gaan naar het betere land - maar in waarheid niets meer is begonnen dan wat ze in diezelfde bundel haars ondanks ook over zichzelf heeft geprofeteerd: Deze tijden met heftige gebaren
hebben de walmende lichten gedoofd,
die de menschen beschenen, die voorheen waren,
nu zijn ze walmbevrijd en licht-beroofd.
Met aarzelen besteden ze hun jaren,
zwaar valt de keuze aan het bestoken hoofd:
't oude is een gapend pakhuis, leeg van waren,
en vormloos vaag, wat zelf zich 't nieuwe looft.
En déze schuilen nog met hun gedachten
in 't sidderend bouwvallige paleis,
dat uitgewoond werd door vele geslachten.
En géne, die droom-oogen maakten wijs
de verre wolke' een land vol wond'ren te achten
beginnen hoopvol een vergeefsche reis.
Die reis neemt een aanvang, zodra ze - en dat tijdstip móést komen - ontdekt, in haar rede-mystiek eigenlik niets te bezitten. ‘Het was of mijn sterren blonken in ijle ruimten, en mijn diepst hart smachtte naar te zien inslaan d'ideale krachten in 't leven’.Ga naar voetnoot1) Het | |
[pagina 183]
| |
hart - het leven - de twee die bijna in een hoek waren geduwd. 't Hart laat zich niet in droom spinnen maar veert op tot de daad: liefde en waarheid treden in de bres voor het onderdrukte deel van de maatschappij (want de mens is goed!) en plaatsen zich meteen voor de konsekwentie: oorlog met het scheve leven. ‘De Nieuwe Geboort’. Het hart in barensnood, de droom brengt de daad ter wereld. De toon dezer bundel is smartelik; het is één heen en weer in een ‘tweedracht van verlangens’: naar de heimelike tuin die zij verloor, naar de verblindende glans die roept. Het wordt ‘een strijd en een ontbreken’: haar wezen wil de mystiek, de kontemplatie, de droom. Haar wezen wenst het moederschap zoals de vrouwen bezitten die haar om haar woorden-uit-een-ander-leven afgunstig de hand drukken. Dat wordt alles geweld aangedaan: zij moet door de muur heen als pionierster. Wát is nog veilig van het hart? Een kreet uit de chaos antwoordt: ‘Alles dooft uit, maar die glans niet’. Het hart is ‘ingescheept op 't wereldwoelen’. Duistere machten staan tot de sprong bereid; maar ze vaart onder een hoog, wit licht. Dat evenwel niet tot haar doordringt. Ze belijdt: waarheid, wat ook viel, gevolgd te zijn. Dat is alleen subjektief waar. Ze volgde de waarheid, die haar hart als waarheid wilde zien. Ze wilde, onder de drang van haar liefde, het Socialisme, als waarheid zien. Ze gaf haar leven daarmee weg aan een schijn. Ze schonk haar liefde en haar schoonheid daar, waar ze zonder meer opgeslokt werden, omdat alle hogere moraal ontbrak; alle streven was op het ik en de materie gericht. Ze geloofde in een leugen. Hoe kon het anders. Het Socialisme weet wonderwel weg met de goede mens; het zoekt óók de mensheid op te heffen en te veredelen. Haar humanisties standpunt vindt zijn dadelike beantwoording in het socialisties ideaal; de leugen in haar ontdekte de leugen buiten haar. Zo schuift Satan onder zijn mooiste lach een van zijn figuren met een rukje zijn glimlachende wereld binnen en knoopt daar behoedzaam de ziel met zijn glanzend weefsel vast. Maar twee ogen van bovenaf waken. Zo loopt zij, die godzuchtig de waarheid en de gerechtigheid in zich opgezogen heeft - egocentries als alle groten en sterken - met een blind verlangen naar de nacht toe. Gedoemd om - wijl ze haar idealen van liefde en waarheid prijsgeeft aan een wereld waar haat en leugen zich botvieren, zonder hoger vertrek dan die wereld zelf - te móéten breken. Bij de plaats van de katastrofe heeft zich Satan opgesteld. En wacht God. Op 't ogenblik evenwel doorleeft zij alleen nog maar de pijn der geboorte. Zij heeft angst voor het wrede leven dat komt en voelt de scheur van wat ze heeft losgelaten. Daarenboven: wij zullen niet zien hoe uit die zaden
de vrucht van de nieuwe wereld wast.
Wij zullen niet zien - deze klacht der pioniers zal eenmaal terugkomen: in het bitterst uur. Wij zijn om de kloof te helpen dempen waardoor het volk moet gaan: de kloof tussen de maatschappij van nu en de heilstaat der toekomst. | |
[pagina 184]
| |
Wij vielen neer aan den rand,
en vergaan, waar de zon nooit lacht.
Maar volgende rijze' uit de schachten
en verlengen het bloedig spoor:
hun voet is gespierd, en hun stem
heeft een nieuwe klank voor ons oor;
wij liggen gekneusd, verloren,
in sombere rij aan rij;
wij kunnen hun stappen hooren:
zij komen...... nu gaan ze voorbij,
verder dan waar wij vielen
hooger dan 't zwak wezen ons droeg......
wij toonden het pad sterker zielen
en dat is voor vroegsten genoeg.
Het is alles. Haar hartstocht naar waarheid en haar brandende liefde hebben de daad volbracht. De droom was de inzet. En toch: het gaat om een idee; ‘zie de gedachte trekken menschheid omhoog’Ga naar voetnoot1); aanvankelik nog niet zo bewust wellicht; maar de idee van het Socialisme. Om die idee houdt zij vast. Wat zij aan de ene kant in het verleden aan droom verliest, wint zij zodoende aan de andere kant in de toekomst terug. De droom verantwoordt de daad hoe langer hoe meer. En daarom: ‘Opwaartsche Wegen’, het omhoogschrijden van de geest in het nieuwe leven, één in droom en daad. Hart en verstand bedrinken zich beide voor honderd procent. Het is het boek van het vuur. Hier wringt zich de ‘Moderne Prometheus’Ga naar voetnoot2) in zijn geketendheid en zij omjubelt hem en zet hem aan. Zij mijmert, ook, over de mens en de gemeenschap in hun wederzijdse verhouding en beziet dat zeer Christelik. En over mensheids schoonste dochter, Socialisme, waarin de enkeling zijn onvervulde verlangens en geknotte krachten weer levend vindt. Dit soort mijmeringen, die lied worden, laven haar droom. Het aktief-socialisties leven laaft haar dadendrang. Zij roept de makkers haar onoverwinnelike vreugde toe en port hen op, sleept de vrouwen mee, vecht tegen buitenstaanders. Een amazone achter ros Socialisme in de lichtkring van strijd. Een spanne tijds heb ik u toch bezeten,
opperste vreugd waar elk groot hart naar joeg
altijd, heb ik, een ruiter koen, gezeten
schrijlings op Leven dat mij droeg,
in d'eene vuist klemmend der daden teugels
dragend op de palm van de and're hand
| |
[pagina 185]
| |
de wondervogel met azuren vleugels
die weerschijn vange' uit droomenland.Ga naar voetnoot1)
Ondertussen blijft haar blik binnen de grenzen van het slagveld. ‘Dit geslacht plant op aarde onverschrokken de vlam......’ - de geloofsbelijdenis waarmee zij vriend en vijand overtuigen wil, de brandstof voor droom en daad. Dit geslacht plant. Op aarde. Maar zo God het huis niet bouwt, arbeiden de bouwlieden vergeefs. En dát juist zal ze zeker niet erkennen; bovenaardse glansen doven tans zoals de dag verdwijnt aan de duisterende einder; godenschemering; en móéten doven om plaats te maken voor haar wereldlicht. Ze zegt het. En met deze bundel in haar hand zet ik haar op het armezondaarsbankje van het Socialisme, waar zij mét het Licht der Wereld tevens het licht in de mens ziet uitdoven, waarna in de volkomen duisternis Satans ogen fosforeseren over haar: voor wie God wegdoet blijft de wanhoop over. Daar heeft men zich zeer aan gestoten in de loop van de tijd, dat Mevr. Roland Holst o.a. geen term te kras vond - niet alleen in deze bundel - om het geloof te beschimpen. Van die ‘deemoedigen’! Maar zij heeft geen lauwe ziel! Zij is sterk emotioneel en bezit daar buiten de grondige vreugden ook de luchtige schulden van: de emotionele overdrijving en het eenzijdig oordeel. Later fluistert deze zelfde vrouw: ‘Deemoed, zij die ik van mij had geweze' in mijn lange donkere hoovaardigheid, - ik heb haar weer’. En wat haar drijfveren betreft: recht en onrecht schuift zij naar twee gescheiden kanten en welke rol de godsdienst daarin speelt heeft zij graag om Socialisme's zaak willen geloven. Zodra het leven haar oordeel echter heeft gewijzigd, durft zij het ook andersom te zeggen. Achter alle verguizing schuilt zoveel oneindigheidshonger, waarheidsdrift. Met een eindeloze liefde heeft zij zich dus de proletariërs toegewijd; zij predikt zelfs de klassenhaat om hen, bevrijd, het land van de liefde te kunnen doen ingaan. Maar wie de haat uitroept, doet de haat op zich stormlopen. Hij is gekomen! Hij besprong haar hart, op 't ogenblik dat ze hem verheerlikte, om het zwak te maken. Hij stortte zich over haar uit in woord en geschrift uit alle richtingen als antwoord op haar vurige propaganda. En sloeg haar, die wezenlik vrouw-van-liefde bleef, de wonden waaraan haar hart verbloedde. Wel stond ze op het hoogtepunt van haar leven. In de elastiese verbinding van individu en massa. Verkoren door de daad en door de droom. Maar de eenheid was geforceerd. En de ondermijning had ze zelf bewerkstelligd: door een idealisme te voeden over de arbeiders en de beweging dat álles verwachtte, en door de opgeschroefde verheerliking van de zo wezensvreemde haat. Zij werd gestuwd op de vloed van de makkerschap. Tij mee. Maar toen dan ook de makkerliefde ebde, strandde zij onvoorwaardelik. Kongres te Deventer, 1909. Een kleine groep redt de idee en scheurt zich af van de massa, die in de leer van Marx verwaterde. Nu moet ze kiezen: tussen vader de idee, en moeder het bloed van het Socialisme. Daar is natuurlik geen kiezen tussen. Hoe kan ze het proletariaat nog aanvoeren naar het eind-punt, als dat in twee wegen uiteen gaat. Een plotselinge vertwijfeling verslindt haar dadenleven en haar droomleven. De scheur in de makkerschap loopt precies door haar hart. Zo ontstaat: | |
[pagina 186]
| |
‘De Vrouw in het Woud’, de allegorie van de zuster die zich voelt dwalen door een wóúd van twijfel, tweestrijd en benauwenis, vele paden loopt, om tenslotte, moeverlangd, onder de boom van groot verdriet in het waarom te blijven steken. Edoch - de pijn ontstond niet in Deventer. Daar werd slechts haar verborgen kwaal akkuut. Deventer stoot haar omlaag uit de daad. Dat betekent, dat zij geknot wordt in het aktieve deel van haar wezen, dat het beste van zichzelf voor de partij inzette; dat de liefde als voedingstroom en de rede als leidsman had. Zij wordt aan de kant geschoven. De tijd kolkt met haar leven naar de diepte. Het individu wordt door de massa ontkend. Toen zij, met de ‘Nieuwe Geboort’, tot het dadenleven besloten had, aksepteerde ze daar ook mee de haat; tans heeft zich de haat op de daad gewroken. Met deze breuk in de partij en in haar hart breekt voor haar de koepel van het leven en breekt de volkomen mens: droom en daad zijn tegenstellingen geworden en de mens wijdt zich of de belangen van de een of die van de ander - 't hart ‘wou een god zijn’. Zij valt terug op zichzelf. De liefde van de enkeling houdt haar vlot op haar binnenzee - moeder, een mens, een vreemde soms. De bezinning komt. Buiten omstaat haar het onbegrijpelike leven. Maar als door een venster ziet zij een weg door begrijpen naar vrede. Naar inzicht streeft zij. Bereikt zij het? In een allesomvattende greep bant zij de gebeurtenissen onder dit fatum: groei van het leven gaat nu eenmaal niet zonder pijn. De bezwering met een toverspreuk. Neen, toch nog meer. In één lange ontroering zegt ze haar besluit in het vierde deel van deze bundel: de daad zij voor de massa; de droom voor de enkeling. Node laat ik de daad los, en trek me terug in de droom. Zij kunnen elkander echter niet missen; de daad heeft het droomleven nodig. Daarom zal ik van nu aan de daad der makkerschap voeden met mijn droom. - Het is de zege over het leven. Onder de boom van groot verdriet heeft ze zich neergezet. En heeft haar tanden geklemd in de vreemde vrucht, die haar de boom te slikken gaf. Maar de pit - die is het waarom - krijgt zij niet klein. - Dat is het verliezen aan God. Toen Dante door het woud doolde, was zijn centraal probleem zielsbekering. Mevr. Roland Holst smeekt om vrede binnen het kader van de tijd. Dante doolde in het leven. Mevr. Roland Holst in zichzelf. Zoals hij een brug zocht te slaan tussen ziel en hemel, zoekt zij het te doen tussen ziel en wereld. Voor een wijsgerige oplossing schiet zij tekort; op de breukrand blijft zij met al haar verlangens voor het raadsel stáán. ‘Mij leidt geen gids, als het eigen gemoed’. Maar in de praktijk - geen geest had ooit zo'n Danteske allure. Die overeenkomst zit niet alleen in de uitwerking van haar allegorie, maar in de grootheid van haar levensvoering. Zij staat naast Dante wat de ruimte van haar geest betreft, die door het leven allengs uit de wikkels van aarde en tijd is ontbonden. Want tenslotte klom ook zij vanuit de hel dezer wereld, die zich in haat en leugen openbaarde, door stervenslouteringen heen naar een hemels zien. En zo is in deze fase groot haar prachtige aanvaarding van wat het leven over haar besloot. Het niet bij de pakken neerzitten. | |
[pagina 187]
| |
Daar komt nog wat bij. Temidden van alle wankelingen klemde zij zich met een hartstochtelike greep vast aan het Socialisme. Kunt g'alleen worden doordat wij vergaan:
het komt op geen verbruikte harten aan.
Wát ze greep was te klein voor haar. Het was een van de wikkels, waarvan haar geest zich moest ontdoen. Maar in de onvoorwaardelike trouw aan die greep was ze groot. De hartstocht van dit ‘gebed’ ontstond uit de woeling tussen smeking en belijdenis, de belijdenis van het ‘één voor allen’. Daar is in de geschiedenis nog een geweest, die deze leuze aanhief. Henriette Roland Holst konfronteert zich in dit gebed als profetes met de hogepriester Kajafas. Beiden staan op een kentering, als een lens waarin zich de tijdslijnen verdichten. Maar in die kentering is haar woord zelfopoffering, en het zijne zelfhandhaving. Zijn woorden waren duivels, hoewel zijn bedoeling, voortkomend uit de hel, tot in de hemel werd opgenomen en van daaruit uitgewerkt. Háár bedoelingen zijn hemels, zij zoekt wetsvervulling in liefde en waarheid, maar zij zijn, daar zij stelling nam in een verkeerd beginsel, geeksploiteerd door de hel. Met dat al: ofschoon beiden profeet ondanks zichzelf, stond Kajafas geöriënteerd op de duisternis, en zij op het licht. Zo is de vrouw in dit woud zeer groot. Zo groot dat in deze krisis noch aan God noch aan Satan de uitslag in handen valt. Beide machten hebben terrein gewonnen, maar de beslissing wordt verschoven. Want haar aanvaarding is het héffen van haar gebogen hoofd en het ver weg zien in wat haar nog overbleef: de droom; maar met die droom, waarin zij haar ziel nu perst, ontgint zij de schone wereld in dienst van de sterker dan ooit vastgeklampte socialistiese idee. Want nu volgt ‘Het Feest der Gedachtenis’, het visioen. In de toekomst-heilstaat wordt een feest gehouden: de vrouwen herdenken de slavinnen van de oude maatschappij (die hun antitiepe krijgen in de nieuwe) en de heldinnen-voorloopsters. Het leven, zoals dat in de heilstaat zijn zal, is voor de Christelike zede onaannemelik. Het is het Socialisme op zijn smalst, een dichteres genegen over de aarde, die begrensd wordt door een gemarkeerde horizon. Het humanisme is hier de vanzelfsprekende religie van de socialistiese samenleving; op de avond van het feest luidden de klokken, beierden uit het opperst welgevallen
van den mensch aan zichzelve' en aan 't Heel-Al.
Overigens zingt zij hier de zwanezang van de tijd. Want in een doodbloedende droom zou zij tenslotte verschimd zijn, als het harde leven haar niet teruggeschokt had naar de werkelikheid. Haar moeder sterft. De dood. | |
[pagina 188]
| |
Twee grote ogen zien die moeder na. Het hart heeft moeten loslaten; maar die ogen - ‘Verzonken Grenzen’. Aanvankelik luistert ze naar haar verstand: wie zal ons zeggen, wat de dood is en wat er met de ziel gebeurt. Maar haar liefdesverlangen breekt dat weg: de dood kan niet anders zijn dan een gemetamorfoseerd leven. Grenzen verzinken. De hemelkoepel verhoogt zich. Er heeft zich iets in die ogen voltrokken. Haar geest laat zich tenslotte binnen de ring der horizon niet doodknellen. Zij ziet in een land achter de kim. Dood en leven zijn één. Wat hij hier van elkander verwijdert, brengt hij immers dáár tezamen. (Dat is dus geen rekenen met Góds eeuwigheid, maar een kosmiese mystiek!) Tenslotte zweept haar hart het verstand zo op, dat het eind van de bundel ontaardt in een falikante doodsmystiek, die tot de averechtse konklusie komt: ‘ik zie u als een licht door mensche' ontstoken over den afgrond Leven’. Waaroverheen Paulus zijn zware klok luidt: de dood is de bezoldiging der zonde. En Christus 't verblindende Paaslicht werpt. Over dat land, waar de grenzen verzonken, ontwaakt haar panteïsme, dat sinds de ‘Sonnetten en Terzinen’ sluimerde: het leven is een golf die uit de dood is omhooggestuwd; in de dood leeft de alziel; zo is het leven ‘'t worden van God in ons’. ‘God in het universum wordt, wordt in de menschheid ook’. De strijd van het proletariaat is een goddelike baring. We stichten geen heilstaat, maar we ontwikkelen de eeuwigheid op aarde. De mensheid opheffen is: God in ons groeien doen. En mijn evangelie: maak los de godheid in elkander. Hier heeft haar panteïsme aan het humanisme de hand gereikt. Zij is weer tuis in 't oude schouwen. Hoe wij daar ook over denken: de schemer dezer eeuwigheid, die zij zich hier won, is noodzakelik geweest om een wijde grond aan haar bestaan te geven: opdat zij straks in de vloedgolf der duisternis niet zal ondergaan, maar achter de wereld met zijn gewoel een oneindigheid zie met zijn rust, al is het ook een panteïstiese. Zelf weet ze: zij heeft gebouwd aan een ‘nieuwe kerk’. Daarmee steeg weer haar ideaal. Het grote religieuze verlangen zoekt hoogte. Maar nu ze de strijd der makkerschap in het nieuwe licht ziet - nu ze tóch hun resultante hebben - schrijnt weer het oude verlangen open. In een mijmerlied besluit ze echter schoon: de mens is wel één met het verleden, maar niettemin in de tijd veranderd; het oude keert nimmer weerom zoals het was. Hart - wat verlangt ge? En het opnieuw urgent geworden probleem stilt ze in de dood. - Droom en daad zijn niet verenigbaar in dit leven (ze houdt de ogen open), maar in de offerdood - de hoogste daad om een hoogste droom - worden ze één. Zou ik voor mensheid zó mogen sterven? Om een deel omhoog te brengen -. Alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft - voor de mensheid. Wat zij bedacht, werd bij God daad. Hij heeft, in Christus, de droom met de daad verzoend. Niet de droom van een socialistiese heilstaat. Maar toch wel van een heilstaat. Een verduisterde, en onbereikbare droom. Gejaagd door een gezonken, en machteloze daad. Een vijandig leven. Een tegen zichzelf verdeeld hart. Maar dan is er God, Die ons over alles heen inlijft in Zijn droom - om Christus' daad. Voor het harmonieuze leven. Maar de duisternis roert zich. Tot hier toe heeft ze boven het zwoegende leven een smal | |
[pagina 189]
| |
licht gehoed: de droom. Nu róépt het leven. De waarheid wil zich bevrijden van de leugen, zoals de liefde het eens deed van de haat. Ze maakt een reis naar Rusland. De droom reist met haar mee, om in de werkelikheld om te komen. Teugelloosheid en ellende - het zijn maar woorden. In haar nieuwe wereld had ze zich de liefde wel vrij gedacht. Maar hier is zij ontaard. Lenin heeft stappen terug gedaan. Hij zij gezegend. Maar hij heeft iets geofferd van de droom. Ze was naar de Sowjet gegaan om te zien, hoe schoon het licht der wereld schijnen zou. Zij zag alleen de walm van het licht. De terugkeer is die van een ontredderde. De oude en de nieuwe wereld wentelen tegen elkaar in en de drijfassen wringen door haar hart. In een nachtmerrie beginnen droom en werkelikheid hun duel. De daad is geschoffeerd en de droom een doodsteek gegeven. In één stuk poëzie, gespannen van zielsnood, realiseert ze zichzelf de nieuwe waarden, worstelt erom met de afvallige ziel van Friedrich Adler. ‘Tusschen twee Werelden’. Op de betreffende bladzijden staat één woord gebrand: Sowjet, Sowjet. Er is maar één ding gebleven: de waarheid. Diep en schamper is haar toon: Wij die dachten dat d'oude heerschers-wereld
kon worde' in één geslacht een wereld-van-genooten,
dat de slaven konde' afwerpen hun slaafschheid,
- als waar t'een kleed, los geworpe' om hun leden,
geen gif, verontreinigend hun bloed, -
de meesters afstroopen hun heerschers-zeden
als de slang afstroopt zijn versleten huid.
Zulke wonderen geschieden niet op aarde,
en de waan die zich voorgoochelt, dat zij
geschieden is niet schoon. Schoon is de waarheid.
De waarheid is veel schooner dan de waan,
de waarheid is veel dieper en veel grootscher. -
Bitter. En nu zij de daad ziet mislukt, en de droom in die daad als een vaandel ziet neergehaald, geeft zij wenend haar levensverlangen op: Wij zullen u niet zien. lichtende vrede,
wij zullen niet proeven uw weligheid
van onze lippen naar ons hart gegleden;
De klacht van de kapotte ziel, wier zaak failliet is. De leugen heeft zich gewroken op de droom. - Dan veegt zij de brokken, die de werkelikheid haar overliet, tezamen in het donkerende slot en sluit dan tevens haar schreiende ziel daar bij in. Inderdaad gaat het hier veel dieper dan in de ‘Vrouw in het Woud’, waar het verdriet nog een allegoriese vorm kon vinden. Hier zegt ze het met minder woorden, maar radeloos-direkt en naakt aan de werkelikheid, ploegend met diepgang. In de ‘Vrouw | |
[pagina 190]
| |
in het Woud’ werd wel de daad losgelaten, maar onder voorbehoud. Hij bleef stralen boven de massa, en met zuster droom bleef ze hem dienen. Droom en daad bleven op zichzelf ongerept. Tans zijn en droom en daad door de waarheid aangevallen en tot de kern toe aangetast. Tussen twee werelden zijn droom en daad in de maalstroom vermorzeld ten onder gegaan. Voorgoed? Nee, dat is juist het drama. Zij worden ten koste van de eer gered naar een wijkende toekomst. Niet te moge' ondergaan in wilde vlammen,
niet sterven te moge' een prachtigen dood,
maar te moeten verder leven, verdragen
te moeten sluiten met den sterken vijand,
hem toe te laten in de vesting; met
loven en bieden tegen hem te strijden;
De droom beveiligd met het kompromis, d.i. met het schenden van de daad. Wat daar in de nieuwe wereld gebeurde - het is één stap geweest naar het ideaal. Zij heeft ontdekt, dat de droom als een stér zo klein en ver staat te pinken in de top van de spiraal, door de mensheid af te leggen. De daad is de lange weg, aan welks aanvang het proletariaat - en hoe. Voor háár heeft dat geen betekenis meer. Persoonlik is zij in haar strevingen onzeglik teruggeslingerd. Maar één werd te vaak en te wreed bedrogen
en vindt geen kracht voor een nieuw begin.Ga naar voetnoot1)
Er was nog een in nood. Haar humanisme werd mede door het leven onder de voet gelopen, maar nochtans redt ze het met prijsgave van de goede mens: ik had gedacht dat hij een licht was, maar ik vond dat er nog veel holen in hem zijn. - Het leven had haar beduid: zie, wat het proletariaat van de heilstaat-droom maakt! En zij antwoordde: ja, maar wij staan ook nog maar aan de voet van de louteringsberg; de eerste stap is natuurlik wankel, maar we komen er wel, want ‘de mensch heeft kracht dat pad te gaan’. Niettemin deed ze hier een koncessie. De mens is ‘(een kern van licht,) omgeven door wanden van duisternis’.Ga naar voetnoot2) Bij alle verworpenheid staat zij hier als ongeweten profetes toch weer op een hoogte. Haar ziel is de klankbodem van Gods stem. Die stem is opgerezen achter ‘Sonnetten en Terzinen’, en overbrugt haar leven, de echo's róépend, om achter haar laatste bundel eerst te zullen ondergaan: Ik kom nog eenmaal met u worstelen om
uw ziel......
| |
[pagina 191]
| |
Dat is niet het enigste. Tegen alles in beleed ze: De Nieuwe Wereld, - zij is toch geboren,
in bloed en tranen werd zij toch geboren.
Ook wij staan in de werkelikheid, zoals zij; en doorleven dezelfde besmeuring van de daad en zijn ten prooi aan dezelfde strijd tussen droom en werkelikheid. En ons eender gebed klimt hunkerend daarboven uit: Uw koninkrijk kome. Nu uit de gronden van haar bestaan (de droom dezer wereld, en de verwachting van de mens) plotseling de hel is opengebroken, zou ze in Satans nacht verzonken zijn, als God niet de voorzorg had genomen, dat bestaan te hebben gebed in de schemer Zijner eeuwigheid. Wel had de onderwereld zich in zijn dreigende volheid opgericht om het antwoord op haar leven te geven; maar tegelijkertijd, aan de andere kant, was het God, Die daarmee de inhoud van haar leven wegsloeg, omdat het nu kon. Want wat nu in haar overbleef, was de grote stilte, de leegte naar Hem. Hoewel geen positieve keuze (zij bleef onbewust van wat geschiedde), is het niettemin winst voor God als zij belijdt: Maar als dat hart, gerijpt tot sterken vrede,
niet meer behoeft den kinderlijken waan
dat eens de wordingsstrijd zal zijn volstreden
en de baring des levens stil zal staan, -
ziet het eenlingen, groepen en geslachten,
en alle vrucht, rijpende aan den tijd,
voorbij varen, als in een brein gedachten,
aan het uitspansel van de eeuwigheid.
Niet de vrouw van het ‘Feest der Gedachtenis’ had dit kunnen zeggen, maar die van ‘Verzonken Grenzen’ kon dit. In de daarmee gevallen beslissing, hier achter de katastrofe, heeft Satan het afgelegd. Zij heeft de wereld losgelaten. Achter de lichtgrens van haar bewustzijn wacht God. - In de nu opgebloeide stilte vangt zij ‘Verworvenheden’ aan met de zuivere smeking Gedenkt mij in uw gebeden!
Gebeden hebben kracht:
Zij komen als stralen gegleden
door onze nacht.
De roep om mensenliefde. De liefde, die reeds een vorig maal haar over de zandbanken heendroeg. Maar ditmaal schenkt zij zichzelf een wijdere troost. Zij wint zich vrede met de natuur, met de buitenwereld, op panteïsties-filosofiese gronden, vanuit de vrede met het eigen hart: zij is weer teruggevallen op zichzelf. Het is de laatste zekerheid van de in zich afgesloten mens. Maar als een tierende leeuwerik uit zij haar lied: | |
[pagina 192]
| |
Ik heb den duisteren en harden waan
gelijk een keten achter mij gelaten
en als een kind gaat door de morgenstraten,
ga ik, met lichte kleeren aangedaan.
De bevrijding. Zij heeft de ruimte van het leven ontdekt. En, het slagveld verlaten, wenst zij alléén nog vrede om het leven zó te blijven zien. Maar zooals na bewogen dag de avond
die over 't land sereene glanzen spreidt,
zoo is de lichtende gelatenheid
van 't hart,......
Dat is de verworvenheid. Deze vrede neemt haar zo doordringend in, dat zij leeft als in Kerstmis (zal Gód tans komen?) en bijna huiverend fluistert: ‘De aarde is zoo juist heilig verklaard’. Eens door de beweeglikheid van het leven overstroomd, wordt zij in de rust ervan een zieneres. Boven haar weten uit droomt zij (en het is de weg, waarlangs zich haar liefde bevrijden gaat): Allen zijn schuldig......
Allen zijn aan alles schuldig......
Een ieder boet voor aller schuld.
In dit diepe woord is zij Christin. En die diepe vondst moet zij ook anderen meedelen. Haar blik keert zich van binnen naar buiten. Aan de arbeiders. Opdat ze lief zullen hebben en niet meer haten. Beminden, broederschap komt alléén. zoo wij niet versagen in den wil,
and'ren te vergeven hun schuld en zonden,
omdat w'in ons geen mindere gevonden
hebbend, zelf hope' op vergeving;Ga naar voetnoot1)
‘Vernieuwingen’. In de ruimte van het leven ziet ze pas goed het wijde van de liefde en ze kreunt als ze denkt aan vroeger, toen ze de liefde wilde bereiken door haat: ‘hoeveel zuivere liefdesvonken trapte ik uit’. Wat zij als de vrouw in het woud door haar leed heen nog niet verloren gaf, heeft zij tans in de brand van de nieuwe wereld achtergelaten: zij is verlost van de haat. En ook: de mens is niet goed. Haar liefde en haar waarheid leggen opnieuw beslag op het leven, maar nu bevrijd, en niet partijdig als voor de eerste keer (‘Nieuwe Geboort’). Alleen, ze zullen nog doorlicht moeten worden van de Geest van God. Dat is vitaliteit. Zestig jaar oud geworden getuigt zij nu: Wij hadden ons misrekend en vergist.
Wij bouwden op een te smal fundament:
| |
[pagina 193]
| |
op dat der ‘gevangen liefde’. Maar heb groot lief. Vernieuwt u in de liefde. Bemint elkander (‘o arbeiders, reikt elkaar toch de hand, legt de lange bittere veete bij’.) en En d' anderen...... o richt hen, richt hen niet!
Wat zijt gij zelf; hoe hebt gij u vergrepen; -
ge weet immers niet, of ze ook begrepen
wat ze doen, kent niet hun geheim verdriet.
Het is de mildheid van de ouderdom, maar een leven heeft God er voor stuk moeten slaan. Opdat, nu in Liefde, en in Waarheid, het pad gewezen zij. ‘Tusschen Tijd en Eeuwigheid’. In de vrede is Hij gekomen. Met heel haar wezen, zoals ze altijd alles in haar leven met heel haar wezen deed, keert ze zich naar Hem omhoog en schouwt vanuit haar verworven stilte in het Licht. Liefde, o God, en Waarheid - Toch nog niet volkomen bevrijd. Nog tot in deze bundel strekken zich de uitlopers uit van het panteïsties humanisme. Maar met de greep naar God hebben die hun zin verloren. Er hebben sommigen nog een aanklacht tegen ingediend. Maar alleen reeds het feit, dat God er doorheen drong, neemt ons het woord uit de mond. Het laatste van een mens toch is niet meer de ontwikkeling, maar de sprong; waarbij de oude bodem wegzinkt. De verlochening van het ik, waartoe zij om Socialisme's wil in staat was, zou zij het om Gods wil niet kunnen? Zij heeft in droom en daad haar liefde en waarheid moeten ontworstelen aan de haat en de leugen: over het sataniese heeft het goddelike getriumfeerd. Dan is het overige, in het licht van God, van geen gewicht meer. Het Socialisme heeft ze meegenomen. Het wekt argwaan. Maar de droom van haar ziel valt tans samen met de droom van God. Zij zegt: ‘De wil tot het Socialisme: dat is de konkretiseering voor deze tijden van den roep naar gerechtigheid die door de geschiedenis schalt, van den roep naar menschwording, naar VRIJHE'D, dat is naar verwerkelijking van persoonlijke waarden, van vreugde in persoonlijke verantwoordelijkheid, en naar GEMEENSCHAP, dat is naar EENHEID der menschen’.Ga naar voetnoot1) Het is de laatste fase in de oprichting van haar ideaal: boven de socialistiese praktijk uit. En daarmee is het geworden het geloofsprogram van de in Christus herboren mens. Het geloof, waarin én de droom én de daad blijven nagestreefd. Tussen tijd en eeuwigheid. Het is een schommeling nog zonder definitieve doorslag. Maar de dichteres heeft, bidden we, haar laatste woord nog niet gezegd. Zij is teruggekeerd naar het innerlik rijk van vroeger (‘Sonnetten en Terzinen’), maar als een die achter de mens en zijn verdriet de hemel vond. Met andere ogen beziet ze haar voorbije leven. Met andere ogen het gedoe van de wereld. Ze wacht. Ze heeft nog iets te vervullen; nog iets te zeggen misschien; laat God doen weten wat. Maar de tijd is krap en Hij - nog ver. Maar mijn handen tasten langs wanden, blind:
mijn voeten strompelen over scherpe steenen:
| |
[pagina 194]
| |
mijn oogen, rood van 't stof der wegen, weenen:
ver van U zwerf ik, en ben toch Uw kind.
Te weten dat men Gods kind is geboren
en aan het einde tot Hem wederkeert, -
al weigerde men lang zijn stem te hooren
en heeft lang, vaderloos te zijn begeerd......
Wat onze vreugd op aarde armer werd, wordt zij rijk in God: ‘onvervreemdb're vreugd’. Liefde, Waarheid en Schoonheid zijn vanuit Hem ons volkomen deel. Daar is haar eerste bundel mee weerlegd. Zij wacht het uur der openbaring. |
|