Opwaartsche Wegen. Jaargang 13
(1935-1936)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 162]
| |
Uit den mond van kinderenGa naar voetnoot*)
| |
[pagina 163]
| |
Er is dus iets in het kind, dat wij ouderen missen, dat wij verloren hebben in het leven en weer terug moeten vinden, omdat het juist datgene is, wat ons in onmiddellijk contact brengt met Jezus: het vertrouwen, het kinderlijk vertrouwen. Een kind vertrouwt zoo graag! Misschien is menige opstandige uiting van een kind niet anders dan de averechtsche kant van het vertrouwen, dat hij zoo graag zou willen geven. Wat wordt er dieper geschonden in de wereld door ouders en opvoeders dan het vertrouwen der kinderen, door onwaarachtigheid, onlouterheid, gebrek aan zelfbeheersching, en wat dies meer zij! Als dit boek er alleen toe diende om ouders en opvoeders te helpen het verloren vertrouwen te herwinnen, dan deed het zijn gezegend werk. Want het is ontstellend, als men van ouderen hoort, wat de eenzaamheid van hun kinderleven voor schade heeft aangericht. Dr. Sam. Shoemaker zegt heel bescheiden in zijn voorbericht: ‘Inderdaad zijn er sommigen onder ons, die gelooven, dat de Oxford-Groep-Beweging, zooals die de kinderen beinvloedt, niets minder doet dan voor de wereld der ouders een natuurlijken weg openleggen in Christus, waardoor hun kinderen kunnen opgroeien, zonder de angsten en geheimhoudingen, die de broeiplaats zijn voor velerlei verkeerde daden en slechte gewoonten. Miss Olive M. Jones, de schrijfster, is niet maar de eerste de beste. Ze heeft een positie van beteekenis in de opvoedkundige wereld, organiseerde scholen voor jeugd met misdadigen aanleg, was lectrice, o.a. aan de New-York-University en voorzitster van de Academie voor Openbare Opvoeding en van het Protestantsche Onderwijzersgenootschap, zoowel als van de National Education Association en begint dit boek voor en over kinderen met de geschiedenis van haar eigen bekeering, haar volkomen overgave aan Jezus Christus. De vraag van een jongen bracht haar tot deze daad van overgave. Oorspronkelijk diep overtuigd, dat een kind vanzelf goed opgroeit, als men het maar in het goede milieu brengt en de goede kansen geeft, kwam ze toch langzamerhand tot het besef, dat er velen waren, die na hun schooljaren, niettegenstaande de goede kansen, toch den verkeerden weg opgingen. Ze begon er toen over te denken godsdienst als paedagogisch hulpmiddel te gaan gebruiken. Haar humanisme had fiasco geleden. Juist in dien tijd was er onder de onderwijzers in New-York een beweging gaande, om aan kinderen, die buiten de kerk stonden, op werkdagen vrijwillig godsdienstonderwijs te geven. Men verzocht haar om medewerking. Eens, toen ze zulk een klas bezocht, vroeg een van de jongens haar: ‘Naar welke kerk gaat u?’ Om geen antwoord schuldig te blijven, noemde ze de kerk, waarin ze geboren was, maar voelde tegelijk het vreeselijke van de leugen tegen het kind. Al in geen jaren had ze een voet in de kerk gezet! Toen besloot ze de kerk weer op te zoeken om ten minste eerlijk te staan tegenover de kinderen, voor wie ze de kerk als hulpmiddel wilde gebruiken. Zoo kwam ze in aanraking met Dr. Sam. Shoemaker van Calvary-Church, een man van de Oxford-Groep-Beweging, die haar met de beginselen van de Oxford-Groep in aanraking bracht. Toen is ook Miss Olive Jones tot volle overgave gekomen en heeft op verzoek van Dr. | |
[pagina 164]
| |
Shoemaker de eerste proeven genomen met een godsdienstige opvoeding op de Zondagscholen naar de beginselen van Christus, zooals de Groep die leert en in praktijk brengt, waarbij als eerste beginsel voor de opvoeders geldt: Men kan in dit opzicht niets geven, als men het zelf niet heeft. - Dat lijkt zoo vanzelfsprekend, het is ook vanzelfsprekend; maar in de praktijk zijn honderden nog altijd bezig anderen dingen bij te brengen, die ze zelf niet bezitten, of, zooals Blumhardt het uitdrukte ‘zich druk te maken met de bekeering van anderen en te vergeten de loutering van het eigen leven.’ Ik wil op het vooropstaan van dit beginsel sterk den nadruk leggen omdat ik het van de allergrootste beteekenis acht voor een eerlijke bespreking van dit boek en van de heele Groep-Beweging. Natuurlijk komen er dingen in voor, die velen met mij niet voor honderd percent zullen kunnen aanvaarden, maar die toch onmiddellijk in een ander licht komen te staan, als de persoon, die deze beginselen voorstaat, tot werkelijke overgave aan Jezus Christus is gekomen. Ik meen ook, dat dit beginsel van de Groep velen, die het Christelijk onderwijs dienen, tot nadenken moet brengen. Is een Christelijke School niet anders dan een school, waar met gebed begonnen en geeindigd wordt, waar men Bijbelles geeft en waar het onderwijs in de geschiedenis een zekere kleur draagt, zonder dat het bepaald noodig is, dat degenen, die daar werken, zich waarachtig met lijf en ziel hebben toevertrouwd aan Jezus Christus, of die ten minste eerlijk zoeken om tot deze algeheele overgave van zichzelf te komen? Dan moet men zich ook niet verwonderen als er bij vele kinderen bitter weinig te bespeuren is van het feit, dat ze op een ‘Christelijke’ school gaan, ja, dat velen zich afkeeren. Hoe kan men een kind iets leeren, dat men zelf niet in praktijk brengt? Hoe kan een onderwijzer een kind straffen omdat het gelogen heeft, als het leven van dien onderwijzer zelf nog krieuwelt van onwaarachtigheden, onlouterheden? Hoe kan men van een kind gehoorzaamheid eischen, als men zelf niet geleerd heeft te buigen voor God. Een kind ziet zooveel! Het is een feit, dat de Groep-Beweging met deze dingen ernst maakt. - Miss Olive Jones laat dan in het vervolg van het boek het kind zelf spreken, door authentieke verhalen uit het kinderleven, waarin ze tot openbaring brengt, wat de resultaten zijn van het toepassen der Groepbeginselen, waarbij het om twee dingen gaat: God te leeren kennen als Vriend en niet als een verschrikkelijk wezen ergens ver weg; om Jezus Christus te doen kennen als de Zoon, die door een God van liefde in deze wereld werd gezonden. Om de kinderen, waar ze verkeerd doen, te brengen tot zondebewustzijn en berouw, tot het gebed om vergiffenis en tot het herstel van wat er verkeerd is gedaan, voor zoover dat ten minste mogelijk is. De twee groote middelen, die de Groep hiervoor gebruikt zijn: het gebed en de stille tijd. Stille tijd voor jonge kinderen natuurlijk kort, een paar minuten, voor oudere kinderen wat langer. Dit houden van stille tijd is een moeielijk punt. Want het beteekent niet een eenvoudig zich toerusten voor den dag, die komt, door den tijd te nemen voor gebed en Bijbellezen en als 't moet een rustig tot zich laten komen van het gelezene, om dan eenvoudig er op te rekenen, dat God zelf Zijn kinderen zal leiden van oogenblik tot oogenblik, - want | |
[pagina 165]
| |
hier tegen zal wel niemand eenig bezwaar kunnen hebben, neen, het beteekent stille-tijd naar het bepaalde voorschrift van de Groep, waarbij men luistert naar God en Zijn leiding en voor dien dag bijna een werkprogramma ontvangt, zoodat men met potlood en papier gewapend eenvoudig zijn instructies, of terechtwijzingen, of hulpbetoon ziet toegewezen. Het zou mij persoonlijk moeilijk vallen op deze wijze te wachten op leiding. Ik meen ook dat het strijd met het kind-zijn in het huis des Vaders. Een kind in huis dat zijn ouders liefheeft, kent om zoo te zeggen den gang van zaken, en daarbij, weet het: mijn ouders zorgen, dus...... ik behoef niet te vragen, ik weet mijn taak en alleen voor bijzondere dingen zal hij naar zijn ouders gaan en vragen, hoe dit of dat moet gebeuren. Een mensch komt zoo licht tot zelfbedrog! Maar misschien is voor kinderen de stille-tijd minder ‘gevaarlijk’ als ik dat woord eens mag gebruiken dan voor ouderen, juist omdat een kind nog niet zoo gecompliceerd is. Voor kinderen lijkt mij het gevaar van overbewustheid, van interessantigheid, van ‘het voetstukje’, waarop ook kinderen zichzelf graag plaatsen, niet denkbeeldig. We moeten ook in het beoordeelen van deze zaak zeer voorzichtig zijn. Is er gevaar in deze manier van stille-tijd houden? Maar als we de geschiedenissen lezen van ouderen over hun eigen kinderleven, ontstellende geschiedenissen over angsten en eenzaamheden, uit angst verzwegen kwaad, dan vragen we ons af: Lagen daar niet veel grooter gevaren? Hier gaan tenminste deuren open! Alleen 't echte is 't rechte! En als in deze werkwijze van de Groep het echte beginsel werkt, dan is hier zeer zeker een mogelijkheid, dat de kloof tusschen ouderen en jongeren, die helaas ook al bestaat tusschen jonge ouders of opvoeders en de jonge kinderen, die voor hun verantwoording liggen, weer overbrugd wordt. Want er wordt hier eerlijk spel gespeeld door het deelen, het elkander helpen door de belijdenis van eigen kwaad, ook van de ouderen tegenover jongeren, het aan elkander mededeelen van de hulp, die men heeft verkregen. De opvoeder staat nu vlak naast de kinderen als een kameraad, die ook leiding van God noodig heeft. Het schaadt niet aan den eerbied tegenover de ouderen, integendeel! Een kind heeft eerbied voor eerlijkheid. Waar het zelf moeite heeft eerlijk te zijn, zal de eerlijkheid van ouderen hem helpen. En het beste van alles is, dat de vrees verdwijnt, de vrees, die slechte raadgeefster. Want dit is het verschrikkelijkste in het kinderleven: het uit vrees geheimhouden van wat er verkeerd werd gedaan: kleine diefstallen, kleine oneerlijkheden, onzuiverheden, - een tijdlang kwellingen voor het kindergeweten, langzamerhand van geen beteekenis meer, eindelijk in veel gevallen haarden van zondige gewoonten. Er is niets gevaarlijker dan deze verzwegenheid. Wat we ook van de stille-tijd der Groep-Beweging denken, tot na-denken moet ieder eerlijk beoordeelaar zeker komen. Hoofdstuk 4 van het boek handelt over de ‘natuurlijke’ gebreken der kinderen, de aangeboren gebreken, waarmede we op het terrein der erfzonde komen, die door de schrijfster theoretisch ontkend, toch practisch aanvaard werd. Ook hier bewijst ze, hoe de kracht van het gebed der anderen soms plotseling verandering brengt, zonder dat er een woord van bestraffing gebruikt werd. ‘Het gaat jou niet | |
[pagina 166]
| |
aan, wat een ander verkeerd doet, dat gaat God alleen aan, maar als jij je boos maakt, wordt God boos!’ Dit is de groote stelregel voor kibbelende kinderen, het is ook de goede stelregel voor kibbelende menschen. Wat zouden er een moeilijke kwesties vanzelf opgelost worden, als ieder zich aan deze stelregel hield. Ik moest onwillekeurig denken aan Vader Stanger in Möttlingen, die een, altijd met zijn buren kibbelende boer door dit woord, in goed Zwaabsch gezegd: ‘'s Goht mi nix a!’ tot stilstaan bracht en daarbij tot volkomen omkeer. Ieder is verantwoordelijk voor zijn persoonlijke zonde, dat kunnen de kinderen begrijpen. Daarop volgen een paar merkwaardige hoofdstukken over jokken, angst, drift, het gebruiken van leelijke woorden, hoofdstukken, die men onder het oog van iederen opvoeder zou willen brengen, ook van degenen, die misschien bezwaren voelen tegen het houden van stillen-tijd met kinderen. En eindelijk richt de schrijfster het woord regelrecht tot de ouders in een hoofdstuk, dat ze getiteld heeft: Verloren Ouders. Ze wijst er op, hoe gedurende minstens twee geslachten ouders en onderwijzers elkander de schuld hebben gegeven van de mislukkingen der jeugd, als ze tegenover werkelijke levensproblemen kwamen te staan. Langzamerhand heeft men begrepen, dat hier samenwerking absoluut noodzakelijk was; alleen wordt nog menigmaal vergeten, dat men hier in de eerste plaats rekening heeft te houden met God en met het kind zelf. Het gemis aan zelf-tucht bij ouders en onderwijzers heeft tot natuurlijk gevolg, dat het kind ook van geen tucht wil weten. Olive Jones waarschuwt ook nadrukkelijk voor den stelregel, dat men kinderen niet moet willen beïnvloeden, dat men ze zelf moet laten kiezen. Laat de kinderen vrij in de keuze van kerkelijk verband en geloofs-belijdenis, maar leer ze God te kennen, doe dat door gebed en door de leiding, die men van God ontvangt. Heersch niet over het leven van de kinderen, maak geen plannen voor hun toekomst, als ze nog in de wieg liggen! Maar als Olive Jones over ‘verloren ouders’ spreekt, heeft ze het hoofdzakelijk over de groote groep mannen en vrouwen in dezen tijd, die het ouderschap licht opvatten, het in ieder opzicht vermijden, als het in botsing komt met hun eigenbelang, hun genoegens, hun zaken; het meest onverbeterlijke type van ‘verloren ouders’, dat zij zich kan indenken, is de vader of moeder van kinderen, die toestemt in, of echtscheiding vraagt op lichtzinnige manier, of om redenen van eigenbelang of persoonlijk geluk. ‘Er kunnen uitzonderingen bestaan’, zegt ze, ‘maar ik heb nog nooit een kind van gescheiden ouders gekend over wiens leven geen schaduw lag. Een boek zoo groot als dit zou schrijfster kunnen vullen met verhalen over wat kinderen van gescheiden ouders is overkomen, over het volkomen te gronde gaan van hun geloof in ouders en God, het cynisme, waarmee ze het andere geslacht bescohuwen, hun opvatting, dat wet en sacrament waardeloos zijn. Het laatste gedeelte is zakelijk, maar zeer belangrijk. Het handelt over ‘de wijze, waarop’. Over kindergebeden, over de verhouding tusschen de opvoeders onderling en de hulp, die de stille tijd ook hierin geeft; over de verhouding tusschen onderwijzers en kinderen, waarbij dit eene zinnetje typeerend is: ‘Wij hooren wel spreken over de oudere, die “afdaalt” tot het niveau van het kind, of, over het behandelen van een kind, als gelijke, | |
[pagina 167]
| |
- wat denk ik - zeggen wil, als volwassene. Uit mijn eigen relaties met kinderen heb ik geleerd, dat er een gemeenschappelijk niveau van eerlijkheid en vertrouwen bestaat, waarop wij elkander kunnen ontmoeten.’ Ik ben blij met dit zinnetje; het is trouwens typeerend voor de heele Groepbeweging. Verder zijn er allerlei wenken gegeven voor het gemeenschappelijk gebed, voor het vertellen van Bijbelsche verhalen en het van buitenleeren van gedeelten uit de Schrift. Over het vertellen van Bijbelsche verhalen wordt veel gezegd, het acteeren wordt er zelfs bij aanbevolen. Ik meen, dat de schrijfster hierin te ver gaat en toch ten slotte niet doorvoeld heeft, dat het Evangelie ‘kracht’ is en dat de Evangelieverhalen zoo eenvoudig als ze daar neergeschreven zijn, tot het kind spreken, zooals geen andere verhalen. Ik zou van deze werkmethode alleen maar dit willen zeggen: Alleen hij, die wezenlijk de beginselen van de groep is toegedaan, alleen hij die begrijpt, dat de persoonlijke overgave aan Jezus Christus voorwaarde is voor het welslagen, zal iets met deze methode kunnen doen. - Het boek eindigt met dit woord over de aanbidding: ‘Zoo zien wij het initiatief voor een leven van dienen, ons leven krijgt tot middelpunt Christus en met Paulus kunnen wij zeggen ‘Want de liefde van Christus dringt ons’. Het zal ieder duidelijk zijn, dat een eigenlijke bespreking van dit boek, zou beteekenen: een bespreking van de beginselen van de Groep, waarvoor in dit tijdschrift natuurlijk geen ruimte is. Men moet met dit boek doen, wat op bladz. 202 gezegd wordt van boeken over godsdienstige opvoeding: Lees het, kies er uit en gebruik datgene, wat God u door Zijn leiding laat zien, wat waar is en gooi de rest weg. Maak in ieder geval de allerdiepste ernst met wat hier wordt gezegd. Op één punt zou nog ik willen wijzen. Het is droevig, maar waar, dat in dit boek allerlei in systeem gebracht is, wat voor degenen, die zich naar Christus noemen al lang uitvloeisel had behooren te zijn van hun jarenlang belijden van Christus. We kunnen niet anders dan dankbaar zijn, dat de Groepbeweging in zooveel kringen de menschen uit hun slaap geschreeuwd heeft; het was noodig, de slaap was diep! Maar leidt dit ‘in systeem brengen’ niet licht tot een anderen vorm van humanisme, tot een opbouwen van den mensch door den mensch zelf! Er zijn twee kanten aan de waarheid, het geloof ziet ze niet met elkander in tegenspraak. - Het: werkt uws zelfs zaligheid en: de genade, dat het God is, die alles in ons werkt. Men moet met onverbiddelijke eerlijkheid deze beide kanten vasthouden. Komt in deze werkwijze het wonder-woord van het Evangelie: ‘Het bloed van Jezus Christus reinigt van alle zonden’, tot zijn recht? Het kan alleen zijn volle beteekenis voor ons hebben als we Gods heiligheid zien! Toch, moeten we ook hier weer voorzichtig zijn. Wie tot waarachtige overgave komt aan Jezus Christus, die leert Hem kennen en leert zich-zelf kennen. En men rekent, men moet rekenen bij de beoordeeling van een Beweging met de echte, eerlijke dragers van de gedachte, die er de stuwkracht van is, niet met de meeloopers. ‘Alleen het echte is het rechte’, dat geldt op elk terrein van het leven, maar niet het minst op het terrein van de Christelijke werkzaamheid bij het verzorgen en opvoeden van de aan ons toevertrouwde jeugd. - De vertaling is, behoudens enkele onzuiverheden, goed. - |
|