Opwaartsche Wegen. Jaargang 13
(1935-1936)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 168]
| |
Een christelijke crisis-romanGa naar voetnoot*)
| |
[pagina 169]
| |
verhalen in het menschenleven toekomt, komt óók in het Evangelie die relatie toe. Het: ‘Zoekt eerst het Koninkrijk Gods’ hervinden we terecht in onze Christelijke romankunst en hoezeer ‘de heidenen’ zich bezorgd maken over de dingen, die ‘zullen worden toegeworpen’ ziet men in tientallen romans, van welke ‘Carrière’ een der meest sprekende is. Intusschen is het een gelukkig verschijnsel, dat de auteurs-aandacht zich begint te richten op de beschrijving van de wijze, hoe iemand in speciaal dézen tijd met zijn vele materieele en geestelijke moeilijkheden, als Christen leeft. Dat in het Christelijke verhaal de bekeering, de om-keering centraal en cardinaal was, is juist, doch het leven in den geloove is daarmede niet, zooals in de romans, ten einde, doch begint dan eerst recht. Er moet een: ‘maar nu!’ volgen. Daarvan hebben we in onze romans nog te weinig gezien en naar het schijnt begint pas onder den druk der malaise- en crisisomstandigheden de behoefte aan een beschrijving ervan zich eerst recht te doen gevoelen. Kierkegaard zegt, dat in Christelijken zin de weg is hòe men dien bewandelt en de verschijning van ‘Vechters’ verblijdt ons, omdat het boek van dit ‘hoe’ vertelt. De wijze waarop dit geschiedt is de volgende: Hoofdfiguren zijn Freek en Joan, twee jonge, academisch gevormde menschen op den leeftijd van ongeveer dertig jaar. Met hun twee kinderen vormen ze een gezin. Freek studeerde handelswetenschappen, heeft halverwege zijn studie opgegeven en door protectie van zijn vader een betrekking in het bankbedrijf gekregen. Freek's vader is een plichtsgetrouw, ernstig en ruimdenkend Christen, die met zijn geloof niet pronkt, er weinig over spreekt, doch het beleeft in de wijze, waarop hij zijn arbeid verricht en zich verhoudt jegens zijn gezins- en familieleden. Zijn echtgenoote, ‘Ma’, is iemand van dat koele, nuchtere, verstandelijke type, dat men in dogmatische kringen niet zelden ontmoet. Van de meer ‘ethische’ instelling van haar man is bij haar geen spoor. Ze neigt tot intellectualisme, ook in haar geloofsleven, neemt ‘de werkelijkheid’ zooals zij dat noemt nuchter en verspilt woorden noch kracht aan eenige meditatie erover. Ze is eenerzijds ongenaakbaar en er zit iets afwijzends, gereserveerds in haar heele optreden, doch anderzijds toont ze, met de weinige woorden, welke ze in moeilijke omstandigheden ter bemoediging van anderen over heeft, toch een dieper geestelijk leven en vooral een sterker weerstand dan men aanvankelijk bij haar zou verwachten. Wanneer de debacle haar gezin treft is zij degene, die zich het gemakkelijkste in de ernstige teleurstelling schikt en die resoluut de noodige, zeer ingrijpende bezuinigingen treft èn toepast, met absolute terzijde stelling van persoonlijke overwegingen. Terzijde staan in dat gezin van Freek's ouders zijn twee zusters, onderwijzeressen, wier karakters varianten zijn van dat van ‘Ma’. Joan's vader is gestorven vóór de roman aanvangt. Zijn tweede vrouw, zuster van zijn eerste, ‘Moeke’ genoemd, leeft met haar twee jongens van tien en twaalf jaar in dezelfde stad. De jongens, Wout en Joop, zijn Joan's halfbroertjes. Wanneer ‘Moeke’ na een operatie komt te overlijden, nemen Freek en Joan de jongens bij zich in huis. Joan's oudere broer Hans heeft in Canada een scheepswerf. Zijn zaken, klein begonnen, zijn voorspoedig en breiden zich gestadig uit. Joan leeft het dichtst bij ‘Moeke’, die met haar milde, in het leven gevormde en verworven wijsheid en met haar sterke, diepe | |
[pagina 170]
| |
geloofskracht de dochter in zeer veel tot moreelen steun is. ‘Moeke's’ persoonlijkheid heeft zekere geestelijke verwantschap met Freek's vader en die twee begrijpen elkander zonder veel woorden het best. Joan bewondert in haar Freek zijn geloof, maar deelt het niet. Ze is niet, wat men in de rechtzinnige terminologie ‘een geloovige jonge vrouw’ zou noemen. Haar liefde tot de onevenwichtige, gevoelige Freek is diep en echt, maar van een geestelijk samenleven tusschen die twee mag geen sprake zijn. Freek is (weder in de taal van ons kerkelijk leven) een bekeerde jongeman. Het zit diep bij hem, maar zijn geloofskracht is niet stabiel. Soms leeft hij perioden lang zónder geloof; hij kent ook tijden van ernstigen twijfel en is onder den invloed van bepaalde omstandigheden zijn zekerheid even gauw kwijt als hij haar weer terug wint onder andere. Hij is verstandig, maar zijn wil is niet krachtig. Zoo sterk als zijn moeder leeft uit haar verstandsleven, doet hij het uit zijn gevoelsleven. Emotioneel en nerveus, is zijn geestelijk evenwicht telkens verbroken. Artistiek geneigd pakt hem in de eerste plaats het aesthetische en is het verklaarbaar, dat hij geen bevrediging vindt (zooals zijn vader) in den gestagen, plichtsgetrouwen arbeid. De genoegens der beide hoofdpersonen liggen geheel op het gebied van het artistieke. De muziekavonden bij en de intellectueele gesprekken met eenige intieme vrienden vormen oasen in het woelige, dagelijksche leven dat, door Joan in de keuken en bij de kinderen, door Freek op kantoor, door beiden (zij het door den tweede meer dan door de eerste) wordt beleefd als een noodzakelijke, niet overmatig aangename, plichtsvervulling. Men ziet het uit ons opzettelijk wat uitvoerig gehouden exposé, dat we in dit boek te doen hebben met een typisch Christelijk middenstandsmilieu, zooals we dat van nabij kennen, Materieel hebben deze menschen het niet bijster zwaar; ze kunnen zich een betrekkelijke, burgerlijke weelde veroorloven en dank zij hun ontwikkelingsgraad staan ze vrij behoorlijk gewapend in het moderne grootestadsleven van dezen tijd. In dit leven en in dit milieu slaat de economische crisis een diepe wonde. De bank, waar Freek een werkkring heeft en waar zijn vader veertig jaar arbeidde, wordt in een faillissement betrokken en slaat, als gevolg daarvan, zelf failliet. Freek komt zonder betrekking en vangt aan, eindeloos te solliciteeren, terwijl zijn vrouw lessen geeft gedurende de haar resteerende avonduren. Een groot deel van het boek beschrijft deze periode van strijd, welke op het ontslag volgt. Het zwaartepunt van die beschrijving ligt in de teekening van de wijze, waarop beide echtelieden dien strijd materieel zoowel als geestelijk beleven. Freek's geloof blijkt niet krachtig genoeg om hem in evenwicht te houden, Joan voert strijd om de verankering van haar leven in een buiten-tijdelijke zekerheid. Zoo gaan zij, onafhankelijk van elkaar, feitelijk denzelfden weg: die, welke leidt naar hetzelfde doel. Dat doel wordt bereikt op het oogenblik, waarop Joan haar leven en haar persoonlijkheid gebonden geeft aan de leiding Gods en op het oogenblik, waarop Freek bereid is, alle veiligheid van eigen kring, eigen land en volk, eigen lotsbestemming, over te geven. In de maanden van uitzichtloos strijden en lijden is de onevenwichtige Freek geestelijk een man geworden, die nu vermag in te zien, dat leven in Christelijken zin niet is het volgen van ambities en het bezitten van zekerheden. Beide jongemenschen | |
[pagina 171]
| |
hebben àl hun zekerheden leeren opgeven en deze ééne, gelouterd, gewonnen: dat het God is, Die het leven leidt en dat de Christen niets te doen heeft dan aan Zijn hand zonder omzien voort te gaan op den weg, die gewezen zal worden. De taak, die zij voor zich zien, omschrijft de auteur met de woorden van Thomas à Kempis: ‘Vrucht dragen in lijdzaamheid’. Hans, Joan's broer heeft voor Freek in zijn bedrijf een plaats en daarmede een levensmogelijkheid voor zijn gezin. Freek heeft de aanbieding van zijn zwager niet willen aanvaarden, omdat hij niet loslaten kon. Nu hij dat heeft geleerd vertrekt de familie naar Canada. Alles laten zij achter en wat ze behouden, is hetgeen ze in den strijd gewonnen: ‘Ze hadden hetzelfde vertrouwen gewonnen, dezelfde rustige overgave aan wat hen wachtte aan de Hand, Die hen leiden zou’. Zoo heeft deze auteur, wanneer we de quintessence van haar boek pogen te omschrijven, feitelijk dit gezegd met betrekking tot de practijk van het Christelijk geloof in dezen moeilijken tijd: Er is één enkel ding, dat te doen staat, n.l. zich bereid houden al het eigene, alle zorgen zoowel als alle zekerheden te willen verliezen in de gereedheid, vol vertrouwen (dat is dus: geloof) alléén gehoorzaam Gods stem te volgen en Zijn leiding te aanvaarden. Hiermede heeft zij naar onze meening in den vorm van een roman den Christelijken lezer iets inderdaad belangrijks voorgehouden.
In den vorm van een roman. Er is een tijd geweest, dat wij dit feit het belangrijkst meenden te moeten achten in een publicatie. Literair gezien is dat ongetwijfeld juist en men mag van een bespreking in een literair tijdschrift verwachten, dat zij de aandacht richten zal op het literaire in de publicatie, welke haar als roman wordt gepresenteerd. Er heeft evenwel in onzen tijd een belangrijke verschuiving plaats gevonden der belangstellings-accenten en die verschuiving vond plaats onder den druk van het gewijzigde leven zelf. Er is onlangs smalend gezegd, dat het de gewoonte schijnt te worden, moraliseerende recensies te schrijven. Tot die besprekingen behooren dan ook zulke, waarin de essayist de vraag naar den inhoud van het hem ter beoordeeling gegeven werk belangrijker acht dan de vraag naar de vormgeving. In elk geval behooren er zulke besprekingen toe, waarin aan de beschouwingen betreffende het verhaalde éérst en pas daarna aan de qualiteit ervan een plaats wordt ingeruimd. Of noodzakelijkerwijze daarmee aan het literaire, het aesthetische te kort moet worden gedaan, betwijfelen we. Integendeel blijven ook wij de vòlle aandacht wijden aan de literair-aesthetische zijde van den roman. Deden we dat niet, dan zou het zin noch doel hebben, literatuur te beoefenen. Maar het leven is belangrijker dan de literatuur en alleen zij, die van het tegenovergestelde overtuigd zijn, kunnen in een bespreking, welke ten doel heeft, de waarde van een publicatie te bepalen, de eerste plaats opeischen voor datgene, wat pas ‘ten tweede’ van belang kan worden geacht. De tijd is voorbij, waarin wij rustig en aesthetisch een boek konden proeven op zijn literaire waarde. Het leven is labieler in zijn evenwicht geworden en gunt niemand meer het boek in het stille hoekje. Het boek zèlf is er in de eerste plaats niet meer van gediend, te worden bezien als uitsluitend literair product. De roman bedoelt in dezen onstuimigen, geestelijk uit het lood geslagen tijd iets te zeggen, iets te betoogen en zijn stem te | |
[pagina 172]
| |
verheffen. Is het wonder, dat deze jaren een vrij groot aantal auteurs heeft opgeroepen, die, hetgeen zij te zeggen hebben van méér belang achten dan de wijze, waarop zij het doen? Is het onjuist, dit feit in het oog te houden? Of mogen wij nieuwsgierigen blijven, die naar een mooie brand gaan zien? Wij kunnen dat niet meer, want het is ons huis, dat in brand staat. Voor een auteur als Dingena de Pater is, wat zij in den vorm van een roman wil zeggen onvergelijkelijk veel belangrijker dan het feit, dat zij een roman heeft geschreven. Het is reeël, daarmede rekening te houden. Wat niet wegneemt, dat de literaire eischen onverzwakt gehandhaafd moet blijven. Voor den lezer is het niet moeilijk, te ontdekken, dat de auteur het naast verwant is aan de door haar beschreven Joan. Haar stijl verraadt een beschaafd milieu, heeft het uitgebalanceerde, dat de penvoering kenmerkt van goedgeschoolde intellectueelen en s van de nerveuse geaardheid, welke eigen is aan vele jonge auteurs. Kennelijk is dit boek niet haar eerste werk, dat verraadt de stevige compositie en den doelbewusten gang van het verhaal. De schrijfster bezit een uitstekend vormend talent. Haar visie op het leven, dat zij beschrijft is niet zoo zeer diep-indringend, maar in de eerste plaats karakteriseerend en gevoelig. In het geestelijk milieu, waarin zij den lezer binnenvoert is zij geheel thuis en haar vermogen om de erin voorkomende schakeeringen aan te duiden met een paar afdoende lijnen, mag uitstekend genoemd worden. Typisch vrouwelijk is de tegenstelling tot wat we als eigenschap ‘resoluut’ noemden in de stofbehandeling: de benadering van leven via de gevoelswaarden. Er is zekere superioriteit en tegelijk een bepaalde humoristische inslag merkbaar in de bejegening, die het dienstmeisje Fientje van de zijde van de schrijfster ten deel valt. Er schuilt iets kleineerends in de voortdurende nabootsing van Fientje's volksdialect en onbewust demonstreert de auteur hiermede een onvermogen om in het leven door te dringen buiten het milieu, dat het hare is. Er ligt hier een beperktheid, welke vaker het deel is van academisch gevormden. Materieele zorg is dan ook voor de Joan uit dit boek (en voor de schrijfster, die men tot op zekere hoogte in dit opzicht rustig met haar identificeeren mag) een begrip met nog heel anderen inhoud dan voor de menschen uit den kring waartoe Fientje behoort. Beter is de schrijfster op dreef, wanneer ze de kindertaal gedurende en buiten de spelletjes in de huiskamer, hanteert. De humoristische kant van haar vermogen tot imitatie, komt hier beter uit. Over het algemeen is de dialoog van gelijke kwaliteit als de milieu- en persoonsverbeelding: vrij scherp typeerend, intellectueel van kleur, sober, nerveus. We hebben hier met een boek te doen, dat literair de kwaliteiten en zwakheden vertoont van vele door vrouwen geschreven romans der laatste jaren. Het is wat beperkt in zijn visie, maar krachtig in die beperktheid, sensibel, maar zuiver door de nuchterheid, die eraan gepaard is; ietwat oppervlakkig en vluchtig van teekening, doch dikwijls raak van lijn; daarbij van een beminnelijkheid en eerlijkheid, die innemend is en die de verstandelijkheid zoowel als het intellectualisme, welke in gestudeerde vrouwen zoo irriteerend kan zijn, buiten sluiten. |
|