Zoodat we misschien, geestdriftig geworden, onszelf het ideaal eener Christelijke kultuur moeten stellen? Ja, zou dat niet een terugkeer zijn tot de zaak, gehoorzaamheid, overgave? - Nu, als we dan tòch simpel moeten zijn, laat het dan tenminste niet langer déze simpelheid der naïeve verblinding wezen. Zijn we soms zóó fundamenteel vrij, als men moet zijn om zich een ideaal te ‘stellen’? Is er bij ons een zoo onuitputtelijke existentieele rijkdom, zoo'n krachtsoverschot, dat we deze wereld aan kunnen en nog materie en geest kunnen leveren, strekkende tot een andere, een nieuwe wereld? Neen. Wij zijn niet vrij, maar gebonden. 't Is niet aan ons, een ‘ideaal’ te ‘stellen’ - maar integendeel, wij wórden gesteld in de werkelijkheid. Naar de mate, dat we Christen zijn, naar die mate zijn we realisten en leven we op een zéér begane grond. We leven met onze kultureele drang, onze belangstelling, onze werkdrift, ons verlangen temidden van een grenzelooze problematiek, die van de werkloosheid, van de jeugd, van den oorlog, van den staat, van de kerk, van de wetenschap, van de zekerheid, van de sexualiteit, van de opvoeding, van de mechanisatie, van de volkshuishouding...... In déze werkelijkheid, zelf zoo onoplosbaar en eindeloos problematisch, ons eeuwigdurend onberekenbare raadsels opgevend en onbeantwoordbare vragen stellend, in déze werkelijkheid zijn wij concreet en nuchter geplaatst, zonder dat we hebben kunnen vragen om een plaats die òns bevalt of een taak, die òns past. Een sterkere hand, een hand die souverein de leiding heeft, zette ons daar neer en nu staan we er, tegen wil en dank. Hoe is het dan nu? Zijn we dan machteloos gemaakt, blind daarheen geworpen, neergevallen midden in die werkelijkheid, die al onze krachten afvergt, slechts om ze doelloos en nutteloos te verteren? Is dan kultuurwerk onmogelijk, elke poging om uit deze
‘toevalligheid’ te komen tot bewustzijn en doel en activeering, elk zoo'n poging zonde? Is de Christelijke houding dan die van het ‘op de plaats rust’? Wie dat meent, begrijpt het geplaatst-zijn niet. Daarin immers is geen toeval of zinloosheid. De hand, die ons deze plaats geeft in de werkelijkheid, gaf ons deze plaats tegelijk als concrete taak, oneindig rijker dan welk onzer idealen. Leven in dezen tijd en op deze plaats is tegelijk noodzakelijk kultuurleven. Daar is eenvoudig niet aan te ontkomen. Noch door idealisme, noch door askese. Wie hier en thans leeft, leeft het kultuurleven mee. En wie Gods wil volbrengen wil in zijn leven, wie de gehoorzaamheid betracht, leeft het op een geheel éénige wijze, vanuit deze gehoorzaamheid, vanuit de overgave. Hij dient. Hij leeft uit Christengemeenschap. Voor den geloovige is Christus wezenlijk het Hoofd van Zijn Kerk. Ook van de Kerk in de kultuur, de kerk in belachelijke dienstknechtsplunje, de kerk als hoedster van die wonderlijk vreemde rijkdommen der armoede: de ergernis en de dwaasheid. In deze Christengemeenschap is moeilijk plaats voor dilettantisme, want hier staat het Ik niet hoog genoteerd, hier is geen breedte voor een compromis en hier is de kritiek de allerfundamenteelste: ‘Och waart ge heet of koud! Maar omdat ge lauw zijt, zal ik U uit Mijnen mond uitspuwen’.