Opwaartsche Wegen. Jaargang 13(1935-1936)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 158] [p. 158] [Gedichten] Saul luisterend naar Davids spel Willem de Mérode 't Is alsof de vroege lente In de dalen uit gaat spruiten. Deze zachte, deze zachte, Deze zachte klank van luiten Lokt de vrouwen uit de tenten. Achter hem staan zij te smachten. Donkerrood zijn mijn gedachten. En ik werp de korte lans. Als een bliksem die verknettert, Schadeloos ter aarde klettert, Valt het ijzer; in een licht Is verneveld zijn gezicht, En ik zelf, in diepen nacht, Hoor...... God lacht! [pagina 159] [p. 159] Bileam? Willem de Mérode Vaak, als hij wakker lag, en 't bonzen hoorde Van hart en aadren, werd het tot een stem Die uit het boek des bloeds las en 't verwoordde. En het verleden leefde weer in hem. Hij zag de bloemen, en hij proefde vruchten, Beminde, en ontbeerde, en genoot, En onderging wat hij eens droomend duchtte: Hij was de heftig afgerukte loot, Waarmee geslagen werd, en zelf de pijnen, Die and'ren leden, voelde en onderging; Die and'ren tuchtigde om hen te verreinen, En zelf geen deel had aan de reiniging. Toen was er in zijn doffe bloed een fluist'ren: O weggeworpene, Die u overmocht, Heeft in den avond, voor het volle duist'ren, Hoe vele wegen naar u afgezocht! - Nog was het nacht, nog schenen maan en starren Het slapend leven bleek en transparant. Hij hoorde 't ratelen van koets en karren. (Wie kwam om hem?) en weende aan den wand. Vorige Volgende