Opwaartsche Wegen. Jaargang 13
(1935-1936)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 135]
| |
Een christelijk verhaalGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 136]
| |
leven, ‘belichaamd’ in menschen van onzen eigen tijd, te teekenen. Wel hebben haar figuren alle mooie romantische namen, die wij missen, wel zijn ze zonder mankeeren goed-gesitueerd en wij geen van allen, wel rijden ze, voor 'n deel, rond in hun eigen auto en moeten wij de tram nemen of loopen, doch het zou kleinzielig zijn, op dergelijke futiliteiten acht te slaan. Wie dit boek las, wie door zijn tranen (van 't lachen of 't huilen?) heenzien kon en doorlezen èn hij, die zelf staat op het niveau van de auteur en daarom de scheepsvracht burgerlijkheid der beschrijvingen vermag te prijzen als literatuur, die heffe met ons eenen lofzang aan op de voortreffelijkheid van ons eigen Christelijk geloof, waarvan wij zulk een uitnemend beeld krijgen in en door middel van dit prachtige boek. Het is te betreuren, dat alle beschikbare zendelingen juist in Indië of Afrika zitten! Welk een heilzaam werk zouden ze anders kunnen verrichten in het land, waarvan de bewoners in een boek als hetwelk hier voor ons ligt, het daarin geteekende Christendom onmiddellijk herkennen (en dus prijzen!) als het hunne. Ons volk en meer speciaal het zich zoo gaarne van ‘de wereld’ afscheidende Christelijke deel daarvan, is o.a. gezegend met eigendunk, hoogmoed en blindheid en dat in zoo hooge mate, dat wij er geen het geringste besef van hebben, welk een zware beschuldiging er ligt in het feit, dat het schrijven van dit boek mògelijk is. Inplaats van te erkennen, hoe weinig het hier geteekende Christendom te maken heeft met wèrkelijk Christelijk geloof, zal men deze roman waardeeren om den ‘Christelijken’ zin ervan. De brutaliteit, waarmede wij van den zegen des Heeren spreken, wanneer het gòed gaat in ons leven, evenaart volkomen die der hier ten tooneele gevoerde figuren. De ellendige bekrompenheid en het wee makende farizeïsme, waarvan onze levenshouding en onze woorden elken dag zoo vol zijn, vinden we beangstigend zuiver weer op de vier honderd en zooveel bladzijden van den glorieuzen roman ‘Jeugd steigert’. Heel onze pietluttigheid, onze woorden-veelheid, ons gezwam, onze sentimentaliteit zoodra het geloofsdingen betreft, hoe wonderbaar mooi, hoe kostelijk, heerlijk, dierbaar en treffend vinden we het in dit werk terug. Welk een zegen toch, dat te midden van ons arm verdwaasde volk, hetwelk slechts ooren schijnt te hebben voor het zoet gefluit van wereldsche verlokkingen en verleidingen, auteurs mochten opstaan, die in hun romans onbewimpeld zeggen, hòe ongepast het is, 's Zondags zóó maar buiten te wandelen of (schrik niet!) een roman te lezen. De lezer vergeve het ons, indien wij zijn vrome ziel kwetsten, het is de schrijfster, die het hem aan doet. Wat zullen de duizenden jongedochters, leden van naaikransjes en zendingsvereenigingen genieten, wanneer hun dit boek in handen komt. O, moge dat slechts spoedig het geval worden! Getroost zullen ze afwachten, hoe 't Nan verder gaat. Geen nood. Bezoekt zij niet elken Zondag trouw de kerk? Met zulke menschen kàn 't niet misloopen. Verlicht zullen ze op-ademen onder het breien van wollen onderkleertjes voor Borneo'sche heidenkindertjes, wanneer ze eindelijk, o, hoe ver achter in het boek!, de bladzijde opslaan, waarop Nelly hun als langs den neus weg vertelt, dat Nan belijdenis doet. Ziezoo, nu is ze binnen en kan ze veilig in het huwelijk treden met den van ongeduld trappelenden Burgemeester. En dan de leden onzer J.V.'s op G.G.!, ijverige studenten in de Vragenrubriek van het Bondsorgaan. Nu geen informaties meer, of je wel ‘stik!’ mag zeggen tegen je jongere broer of een sigaar rooken voor je zestiende jaar. Neen, nu | |
[pagina 137]
| |
dit boek, deze massieve roman, dit kunstgewrocht is geschreven en van de warm-gedraaide persen is gekomen, leven er voortaan betere, diepere, vooràl ernstiger vragen in de harten onzer jongeren. Immers: ‘Mag een meisje van achttien zich vervelen in de kerk?’ ‘Is het in overeenstemming met de leer onzer Gereformeerde vaderen een radiopreek te hooren als vijf kwartier verder zich een kerk bevindt?’ Welk een diepe blik toont deze schrijfster in het menschelijk hart en de roerselen daarvan. Wat een visie op het menschenleven! Geen detail slaat ze over als ze aan het beschrijven gaat. Niets kan haar belemmeren alles, maar dan ook alles te vertellen, elk onbeduidend gesprek, elk voorvalletje, zij merkt het op met haar scherpe, met haar artistieke blik. Dat de onbelangrijkheid van het verhaal daarmede des te duidelijker aan den dag treedt, wie zal het de auteur kwalijk nemen? Bij een taalgebruik, zoo prachtig, zoo origineel, kan men de schrijfster veel vergeven. Wat zegt U van deze staaltjes: ‘Nan kleurde fel’. ‘Ze zweeg bot’. ‘Haar woordjes buitelden over elkaar’ (hoe guitig nietwaar?). Van den diepgang van het geestelijk leven eeniger figuren geven we het volgende staaltje: ‘Wat begint die er als een patertje goedleven uit te zien’, spotte Marian achter z'n rug. ‘Hij mag wel eens wat aan sport gaan doen’. ‘Ssst!’ waarschuwde mevrouw, ‘dat is nu geen praat, zoo pas uit de kerk’. Men kan niet zeggen, dat dit boek niet de taal spreekt, die we rondom ons hooren en waaruit, evenals uit dit citaatje een bekrompen geestesgesteldheid spreekt. Nan, die veel houdt van den ongeloovigen Marcel, ziet op zeker oogenblik in, dat ze deze jongeman niet trouwen kan omdat zij een geloovige is. Wel blijkt verder op in het verhaal, dat het met die geloofszekerheid nog zoo zeker niet is, doch dat laten we hier buiten beschouwing. Inplaats dat ze geen connecties met Marcel aanknoopt verlooft ze zich wèl met hem en eerst vlak voor haar huwelijk verbreekt ze de verloving. Ze heeft een rustig, flink, duidelijk gesprek met Marcel?? Neen, ze schrijft hem een brief en maakt dat ze weg komt. In allerlei levensomstandigheden gedragen Christenen zich op soortgelijke wijze. Uit een situatie wegloopen en er vervolgens een boek over schrijven, dat is zoo de gewoonte. We wenschen dit boek veel succes bij de lezers. Hoe meer het geprezen zal worden, des te erger is het met ons Christendom gesteld. Niet-Christenen hebben weer eens een reden te meer (en een gòede) om op dat geloof hun scherpste en giftigste pijlen te richten. |
|