Het besef van ‘gebondenheid’ is geen fictie. Van een traditie van jaren zijn wij geenszins met één slag bevrijd. Een met toewijding gevolgde werkwijze konden wij onmogelijk zo maar prijs geven. Dat mochten we zelfs niet, nu de feiten ons overtuigden dat deze arbeid duidelijk zijn sporen heeft nagelaten op een weg, die van uit een schemerig begin opwaarts klom naar een lichter, wijder, gebied.
Maar buiten dát. De zaak die wij voorstaan, hebben wij beslist niet helemaal in eigen beheer. Dat wil zeggen, wij moeten haar drijven, voor een groot deel, met de middelen die ons worden aangeboden. Haar positie is mede afhankelijk van de handreiking van medewerkers en lezers.
En nu zijn we niet bij de boedel blijven zitten, maar we zijn zo goed mogelijk met ons aangeboren én met ons verhelderd aangezicht naar beide groepen toe gaan staan, om te laten zien wat we zijn, en willen zijn.
Zo goed als iedereen kan bemerken: wij bevinden ons niet, of nog niet, in omstandigheden die ons veroorloven om veel ‘ophef’ te maken.
Wij, en wij allemaal, zitten nog aan allerlei vast.
Van welke bindingen wij gaarne bevrijd zouden zijn, welke gebondenheid wij als de enig ware en wenselijke erkennen, welke banden wij willen versterken, moge echter in hetgeen wij uit het hart hebben gesproken toch enigermate tot uitdrukking zijn gekomen.
Wij stellen voorop, dat een eigenhandige losmaking, d.w.z. een overmoedige zelfbevrijding, ons verwerpelijk voorkomt. Wij hebben de overtuiging, dat wij moeten worden bevrijd. Dat wij ons niet bruusk in de ruimte moeten begeven, maar dat wij in de ruimte gestéld moeten worden.
Na het uitspreken van dit verlangen, past ons nu verder toch eigenlijk niet een afwachtende houding: tot het een keer gebeurt. Want dan zouden we gerekend moeten worden tot de onachtzamen en ondankbaren, die ogen en harten gesloten houden voor hetgeen hun, eer zij het vroegen, reeds geschónken werd. De vrijheid n.l. waarmee Hij, Dien wij hoofd voor hoofd als onzen Verlosser belijden, ons heeft gelost.
In die vrijheid mogen we staan. We mógen het niet alleen, we móeten het ook. De maat van deze vrijheid te bepalen, ze concreet vast te stellen, dat is ons niet gegeven. In oprechte, overgegeven gebondenheid aan Christus zullen wij haar ruimte én haar grens in de beslissende ogenblikken gewaar worden.
Zijn deze woorden op hun plaats in een ‘literair’ maandblad? Of horen ze feitelijk thuis in ánders betitelde rubrieken? Dat wil zeggen, heeft dit ook iets met ‘literatuur’ te maken? Maar natuurlijk! Want wij, wij allemaal, hebben er mee van doen. Niet nu en dán, hier of daar, daar wel, en hier niet; - overal! In elke levensuiting, die onze gehele persoonlijkheid eist. En o.m. literatuur, onverschillig of men haar voortbrengt of beoordeelt, eist die gehele persoonlijkheid. Niet maar b.v. een beetje, geschoold inzicht, een weinigje gevoel voor vers- of woordkunst, een tikje genegenheid voor een zaak of ‘beweging’, die ook ónder ons en vóór ons haar nut zou kunnen hebben. Vooral nu, in deze tijden, vordert de literatuur, terwijl men zich met haar inlaat, den gehelen mens op. Omdat literatuur tegelijk leven is.
Maar - er is méér, zult ge zeggen. Zeker! Literatuur is léven - echter, hoe dikwijls