Opwaartsche Wegen. Jaargang 13
(1935-1936)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 117]
| |
ZondeGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 118]
| |
zijn de groeven om zijn neus en mond geworden, zijn schoon zwart haar vergrijsde, de handen hebben de vroegere vastheid verloren. Zijn handen......! Bezie me zijn handen. De kracht is eruit weggetrokken, ze zijn eeuwig moe... En...... och, waarvoor zou hij 't beter wenschen voor hem? Jaren reeds verricht hij zienlings ijdelen arbeid. Had Nelia nog geleefd, toefde Nèlia thans daar overkants de tafel instee van heur heimelijke zuster Zanne - er zou hem nog moed in 't lijf hebben gezinderd, jòngtemoed, ja......; hij zou de doodmakende tijden van het heden weerstaan, zij het buiten kans op zege; er zoude ijver in hem geleefd hebben, ijver, veering, spijts alles......! Doch Nelia is weg. Wèg: wat is dat, wat beteekent zulks? Nooit zal hij den waarlijken zin ervan vatten. Wat kan God er aan hebben hem te stooten in d'alleenzaamheid? Ge moet betrouwen, raadt de geestelijkheid. Betrouwen...... Ach, hij zoù betrouwen gelijk het God en geestelijkheid van hem eischen...... wanneer niet Zanne daar was...... Zanne, zij is de eigenlijke oorzaak van zijn toestandvan-wezen, ten slotte, - zijn moeheid, zijn lamte. Zanne met enkel heur vreemdig beklemmende tegenwoordigheid...... Want zij is schaarsch van spreken, Zanne, en onruchtig in heur bedrijven. Zij is er, gelijk een geest om u waart, waarvan bijwijlen verhaald wordt in eindlooze winteravonden op alle steeën ter streke...... Petrus Lammaert voelt opeenen Zanne hem scherp bezien 'lijk als vermoedde ze zijn denken. Hij buigt het hoofd. Waarom? Ik wenschte dat zij dòòd ware, doorschicht het hem,...... ik ben schuw van heur, ik weet het: schuw...... Zijn gepeins stokt. Hij bewerkte dit met ontzaglijke moeite. Zanne heuren blik valt van hem af. Hij heeft besèft dat zulks gebeuren ging als hij staakte van dubben, Petrus Lammaert. Van her recht hij 't hoofd en daarop, als met een schok, zet het denken voort. Ik steel mijne gedachten, nu...... Zanne gunt me niets, niets...... Hij sluit d'oogen in d'onbewusten opzet zich dommelend te houden voor haar, haar alzoo te verschalken. In den geest waagt hij het heur verwijt te doen: Jij zijt een slecht vrouwmensch, Zanne Scherrens! Je hebt jij mij mijne vrijheid geroofd. Misschiens weet jij dat zelf niet...... Ik weet alleen dat je jij bij Nelia's krankte onder mijn dak gedrongen zijt en er zijt geblèven...... | |
[pagina 119]
| |
Je verzorgt den huishoud. Ik heb daar geen klacht over. Maar 'tgene buiten den huishoud valt: mijn zwoegen, ploetren om niet, op veld en hof: je hebt jij er nooit deel aan genomen...... Waarom niet, Zanne? Omdat je jij slecht zijt, zonder eenige liefde voor een mensch...... Jij haat mij; ik haat jou. Laten wij 't malkender in 't opene bekennen, Zanne! Wat zult g'uitrichten wanneer ik ten onder gegaan ben? Weggaan. Weggaan, en mij làten in de rampe. Ik wèèt dat, Zanne...... Awel, je zult spoedig jou gelijk krijgen: mijn zomeroogst verhageld tot niemandal, mijne beeten ver beneden bate vercontracteerd, twee beesten kapot aan de ziekte...... Ik moet nògmaals mijn gedoente bij den notaris belasten...... - Petrus, ge steekt in de zorge. Een schok rijdt den boer door 't lijf. Zanne heeft ze geuit, die woorden. Zij kan in zijne hersens lezen, Zanne. Het bloed klimt hem naar de slapen, van verschot, en van schaamte. Aan den toon harer zegging heeft hij vernomen dat ze zijn antwoord vergt. Om welke reden spreekt ze thans tegen hem, zij, die anderszins handelt 'lijk of hij ternauwernood bestaat......? Er stak zelfs een zekere zoete welgezindheid in heure vraag-en-bewering. Hij mistrouwt dit. Een booze geest is zij. Ook Nelia vreesde haar. Hij kijkt haar aan. Zijne vingeren roeren zenuwachtig. Hare houding vordert nog steeds zijn weêrwoord. Ze glimlacht naar hem. Mistrouwen eveneens wekt die glimlach. Toch klampt hij zijn eigen aan dezen glimlach vast, dwingt hij zich ertoe, in een soortement wanhoop. - Ja-ja, stamelt hij. - Ik wist het, zegt Zanne aldoor glimlachend. Hij rekt d'oogen open...... Ik wist het, slaat het na binnen zijnen schedel,...... Ik wist het. Buiten, in de verte, dreunt zwaar de wind aan over de rauwe polderlanden, nadert, grooter, geweldiger, werpt zich op de schuringen, tegen het huis...... De luiken stooten, rammelen. Een fluiten giert over de ribbeling der dakpannen...... Hij luistert ernaar, Petrus Lammaert, de kleinhofboer, en hij bezint niet waarom. Dan begint hij: - Zanne...... en verstomt. Zanne's monkel wijkt niet. Hij tast meelij en geringschatting...... Het | |
[pagina 120]
| |
zwarte weer, ginder. En hier: Zanne...... Hij wou nu forsch verluiden: Ik ga slapen. En op stond naar bedde vertrekken. Hij keert zijn wezen van Zanne af en blijft zitten. Zanne spreekt, effen: - 't Hof van Jonckers uit 't Zwin brandde af tot ten gronde. Gepasseerde bamesse. Hij is nu rijke, jonckers. Hij woont op een blinkend nieuw hof. Ze zwijgt. Hij begrijpt heur zeggen niet, weigert te begrijpen. Zijn blik treft schichtig den haren, bedelt om nadere verklaring...... Want dàt, dàt kan zij niet meenen...... Ze glimlacht. Wat wil ze van hem, wat......? Hij verluidt niets. Hij is opgestaan, buiten eigen weten. Hij stapt langzaam naar zijn slaapvertrek. Als hij op de luiktrap staat en de deur van de hoogkamer opendraait, voelt hij dat ze nog immer glimlacht, fijn, raadselig, wijs...... Binnen strijkt hij met den rug van zijn hand langs het voorhoofd. Hij begint zich te ontkleeden.
Dagen vergaan. Droog is het wintertij. IJzelwit de Niklaaspolder. Kraaibenden speuren krijschend naar aas onder d'open hemel. Petrus Lammaert verzorgt zijne beesten op de geregelde uren van den dag. Drie runders. Vòòr vier jaren telde hij er zèven. Eén paard. Vòòr vier jaren: twèè. Hij moet spaarzaam zijn met zijnen opslag aan voêr. De hof gaat kapot, traag, zeker. Hij is bij den notaris geweest: de notaris weigerde hem verhooging van leening. De hof moet kapot. En Zanne glimlacht. Telkens glimlacht Zanne. Hij kan die grauwheid, zoo goed om in te staren, niet meer terugvinden. Want Zanne glimlacht. Overal is die glimlach, ook buiten Zanne's bijzijn. Het tergt hem, het tart hem. Al weken verzuimde hij den Zondaagschen kerkgang, en hij bidt niet langer. Er wroet entwat wreedigs in hem wanneer hij, zuinig kauwend op zijn toebak, uren aaneen zit bij de buiskachel, de kousevoeten geprest tegen den warmen nikkelrand benee den gloeienden vuurpot. Soms rijst daar uit het Niet voor hem op: Jonckers' hof; hij schouwt Jonckers' hof beeldelijk tot in de nuances. Hij vecht tegen dit vissioen, zoekt hulpe aan de beeltenis van Nelia op den schouwhoek. Hij mompelt Nelia's naam wel. Doch Nelia is te heftig verbonden aan zijn have | |
[pagina 121]
| |
en eigen persoon. Nelia: dat roept dagen van voorspoed op uit 't verleên. Nelia: dat openbaart het poovere heden. Neen, Jonckers' hof is er alsaan, alsaan. Hij mijdt het, Zanne aan te zien. Want alsdan ontwaart hij heuren glimlach, dien hij eigenlijk altijd ontwaart. Hij heeft kortelings een nacht gedroomd. Iemand lispelde aan zijn ooren. Wie? Aanvankelijk wist hij het niet. Het lispelen wierd 'lijk een fijne sijfeling. Verveerdheid beving hem. Vlieden wilde hij. Een hand klemde rond zijn bovenarm. De stem fluisterde: - Neen. Klaar verstond hij dit woord. Maar 'tgene daarop weder volgde niet. Hij wrong teneinde los te geraken. Vergeefs. Hij wendde zijn wezen naar achteren. Hij zag in Zanne heur bleek aangezicht met dien monkel. Toen wierd hij opeenen vrij. Zanne was er niet meer. Maar nog hoorde hij heur lispeling in zijn ooren. Dat ging over in een knetteren. Hij zocht waar zulks vandaan kwam. Ginder stormde volk aan, dwars over 't blauwnachtelijk veld, wild gebarend met d'armen en nood krijschend. Dan merkte hij hoe een gloedrosse weerschijn kronkelde, kromp en rekte ringsom de plek waar hij stond. Hij snokte zich om, stak d'armen strak in de hoogte, de vuisten in een kramp gebald: dààr!....... dààr......! Dan ontwaakte hij, sidderend, den mond opengesperd op een schreeuw die niet kwam. Hij heeft niet meer geslapen, toen. Hij heeft gewoeld. Hij heeft...... gewèten. In de donkere vroegte van den dag is hij opgestaan en doolde met de lanteeren door de stallingen. Zijn komst joeg de beesten in ongemak. Na een tijd keerde hij weder in huis, legde zich van her te ruste, de kleeren aan. Met de vuisten zijlings zijne slapen perste hij de gedachten stom. Als het dag werd schuifelden Zanne's sleffen door de keukenkamer. Er was daarin iets 'twelk hem zijn droom fel in d'erinnering springen deed. En sindsdien heeft het weten niet afgelaten. En Zanne glimlacht. Een drang groeit in hem. Het iederen dag verhevigt de drang, bezet elken vezel van zijn geest en lichaam. Listigheid gaat loeren uit de oogen van Petrus Lammaert, den kleinhofboer uit den Niklaaspolder. De vrees voor Zanne luwt een luttel. Hij wèèt. Zanne wèèt. Er wordt een stillige verstandhouding tusschen het looze dat loenscht entwaar in Petrus Lammaert zijne blikken en den dunnen glimlach om Zanne heure toeë lippen. Eens in 't verholene in de pronkkamer, opent hij de deuren van het eikene | |
[pagina 122]
| |
kabinet. Hij sleutelt een schuifje open, haalt een in 't langde gevouwen papier met blauwe stempels erop tevoorschijn en spelt den inhoud. Hij bergt het papier weg, sleutelt bevend het schuifje dicht en glipt door den gang naar 't achtererf. (Toch vernam Zanne zijne aardige handeling; haar gehoor is scherp. En ze glimlacht. En ijvert voort aan den huishoud). Bij 't noenmaal durft hij Zanne niet gâslaan. Want zijn wèten is thans sterker geworden dan Zanne's. Er is het besef dat Zanne's laching nù hem stremmen kan. Hij speurt niet naar de gronden daartoe. Er is enkel dit: dat hij allèèn zijn wil; vrij; zelfstandig. Hij kènt zijn daad. Zanne is slechts een vrouwmensch...... Dien avond trekt hij vroeg te bedde. Rijke zijn gelijk Jonckers...... rijke zijn gelijk Jonckers......! koortst zijn brein. En tegelijk luistert hij inwendig naar het voortschuiven van den tijd. Zanne gaat ook slapen thans. Een deur valt dicht. Nog een deur valt dicht. Dan stilt. Stilte. De stilte beweegt zich voorwaarts door den nacht. En toch stààt zij, de stilte: hier in 't vertrek; in 't gansche huis; buiten, onder de tintelende sterren van den vriesnacht; op de heele aardewereld. Hij ligt roerloos, ruggelings, Petrus Lammaert. Een zonderbare gespannenheid strakt dòòr hem, van kruin tot voetzool. Hij heeft zuiver te wachten, wachten...... De werkelijkheid die hij zèlve is, wierd onvertrouwd. Hij ligt daar als een vreemdeling met zijn eigen. Hij realiseert zich zulks niet. En de stilte schuift naar de onbewust gestelde stonde...... Op een moment duwt hij met den druk van zijn onderarmen zijn bovenlijf overeind. Hij werpt de dekens van zich af en verlaat behoedzaam 't bedde. Even luistert hij gespitst. Hij tast ergens in de duisterte naar solfers, strijkt er een aan en ontsteekt de kaars op tafel. Weêr luistert hij. Het is stil. Binst hij zich aankleedt, sokken, broek en vest, huivert hij, maar ervaart geen koude. Hij grijpt den kandelaar en begeeft zich, entwat mompelend, voorzichtig naar de deur. Traag opent hij deze. Hij daalt de luiktraptreden omneer, telt dof: één...... twee...... drie...... vier. Het kaarslicht danst door de kamerruimte en zot danst de schaduw van Petrus Lammaert onder hem, zijlings hem, achter hem, vòòr hem. Nu eens rekt ze tot een dwaze reus, de schaduw, - dan krimpt ze tot een kromme dwerg, of een spokig diergedaant of ding. Hij staat op den plavuizen vloer, gààt wederom, den romp laag gebogen. | |
[pagina 123]
| |
Zijn hand omvat de deurkruk. De deur kiert open, al wijder, piept zwakkelijk als een muis levers, men weet niet waar. Hij doorloopt de gang langs de trap, luistert van her, sluipt verder, naar 't keukenhuis. Daar zet hij, bij den uitgang naar 't erf, de kandelaar nevens hem op den grond, wrikkelt, omzichtig, aan de sluitbouten. Hij vat de stallanteeren van onder de tafel, doet deze ontvlammen en is eenige tellen nadien op den koer in den nacht. Petrus Lammaert heeft al zijne handelingen gepleegd verkeerende in een onwezenlijkheid. Hij gehoorzaamde simpel een dwang in hem, demoniek -, een zwarte harde drift, de onverstikbare raadselachtige stuwing van het Wèten...... Zijne pupillen hebben zich tot 't uiterste verwijd. Hij ontwaart de dingen vol onwerkelijkheid, ver en nabij, en hij ontwaart ze ook weer niet, Petrus Lammaert. Hij schrijdt naar de beestenstalling gelijk een die zijn wil kent. Maar hij heeft entwat over zich in zijne houding en gesten 'lijk van iemand die wandelt in den slaap -, iets onaanduidelijks. In den stal - er hangt de dompe, lauwe reuk van beestenlijven en urine - haakt hij het licht aan een spijker van een slietpaal, verzekert zorgvuldig den toegang, en sleept uit alle hoeken stroobussels aan. Hij plaatst er eenige rechtop in reke tegen de houtene stalwanden; andere ontbandt hij, strooit hij tusschen de rechtopstaande uiteen. Hij haalt rieken vol hooi, stapelt het op regelmatige afstanden in hoopen. De beesten zijn ontwaakt. Het oude vospaard trappelt een paar maal nerveus, bonst aan 't beschot en keert langzaam den kop naar hem toe. Een koebeest tracht, zwaar nog van slaap, òp te komen. Petrus Lammaert merkt d'onrust van de dieren niet. Hij arbeidt door, op een soort instinct van leepe berekening. Daar is niet 't geringste denken. Het moet een ànder zijn in hem dadig, thans. Hij hurkt neer, beveiligt even, noodeloos, een solfervlammetje binnen de schermen van zijn handen. Hij houdt het vlammetje aan het hooi. Vuurslangetjes krinkelen opwaarts, knisteren geniepig. Rook, mist-grijzig, wemelt, stijgt...... Petrus Lammaert hurkt bij een volgenden hoop, herhaalt zijn doening. En wederom...... 't Moet branden, murmelt hij telkens,...... 't moet branden...... Het is een ànder die murmelt alzoo. Hij verlaat den stal aan 't ander einde. 't Werk is verricht, hier. Zijn schrede is zonderbaar beheerscht. De lanteeren wiegelt in zijn vuist. Hij schrijdt | |
[pagina 124]
| |
'lijk in witte daghelte. De vuren achter hem laaien, gieren wild triomf. Ze snakken, hunne vlammen, roofzuchtig naar de strooien dakdekking, lekken wellustig, zuigen zich vast...... 't Vee snokt aan de koorden, stamp, loeit. Het oude vospaard hinnikt schril. Ongekende insecten, hechten vonken zich overal aan de huidharen, bijten fijn naar het levend vleesch. Het slietbeschot dreunt onder de radelooze hoeven. Petrus Lammaert, de kleinhofboer, ziet niet om. Hij leeft in een starren droomtoestand. Toch wringt, verborgen, ergens binnenin hem een wee, zoekt uitweg, vindt geen uitweg. Hij loopt pal naar d'oogstschuur. Werktuiglijk komt het gedurig over zijn lippen: dat het brànden moet...... Hij is in de schuur, zet bedachtzaam een ladder tegen de hooitas, klimt, wrijft solfers aan, bedachtzaam, reikt naar links, naar rechts. Vuurslangetjes krinkelen omhoog, haastig, gulzig -, pogen zich naar binnen te vreten...... Petrus Lammaert daalt omlaag van de ladder, neemt zijn lanteeren op, vertrekt. Hij stapt langs de stalling. De brand is door het dak gebroken, alzijds. Het vuur raast. Flauw is de smartklaging van een rund te hooren, zwijgt. Balken knapperen, kraken. De wêergloed van het tierend vuur slaat over Petrus Lammaert heen, die voortgaat, den kop genegen. Hij nadert het huis. Het is hem 'lijk er iets uit hem loslaat, een zware onbenaambre benauwing; het is hem 'lijk of zijn gehoor vrij komt en zijne oogen ontblind worden van hij-weet-niet-wat...... Hij houdt halt. Rondom hem over den bodem vloeit rossig het vuurschijnsel. Hij bespeurt dit nu, voor het eerst. Vlammen huilen, brullen - als benarde dieren uit onzienlijke werelden. En hij hoort dit nu, voor het eerst. De droom!, de droom!, flitst het. Hij wendt zich om, en terwijl de lanteeren aan zijne voeten aan scherven rinkelt, heft hij ontzet d'armen opwaarts. Hij spert den mond tot een schreeuw...... IJlen ginder niet menschen aan van de naburige hoven......? Hij slaat de handen voor 't gelaat en rent strompelend op 't huis af............ 't Brandt! 't Brandt!......, kreunt hij. Eene geweldige, woeste zeernis rijt entwat kapot binnen zijn borst, staakt niet van rijten...... ...... 't Brandt! 't Brandt!...... Hij vlucht de gang door, geeft geen acht erop dat daar thans de muurlamp | |
[pagina 125]
| |
ontstoken is, vlucht naar de hoogkamer, rakelings langs Zanne, die kalkbleek staande bij de tafel de handen op 't hert geprest houdt. ...... 't Brandt! 't Brandt!! Hij staat in zijn slaapvertrek, Petrus Lammaert -, wankelt naar zijn sponde... 't brandt!, 't brandt!...... Daar zinkt hij in de knieën, drukt het voorhoofd heftig tegen den bedrand. Zijn handen strengelen krampend te zaem. - God!, kreunt hij, - God!...... Hij weent niet. Er is alleen almeteens een donker berouwen, dat woelt met folterende pijn. Doch hij vraagt God geen vergiffenis voor zijn schuld, wil God geen vergiffenis vragen. Hij heeft geen recht op God...... - Ik!...... Ik!......, beticht hij zich hartstochtelijk en wil hiermede God's genadeliefde weren. Gòd màg niet tot hem naderen, nù niet...... Zanne......: hij denkt niet aan haar, hij heeft haar daarstraks niet ontwaard. Zanne: zij is er niet, zij is er nooit geweest. Doch hij...... hij is er:...... Ik! Ik! Ik!...... Hij martelt zichzelve, moèt zulks doen, verricht het met gierige lust: Ik! Ik!!...... Lang knielt hij alzoo. Ondoordringbare muren van zwartheid omstijgen hem, nauw. En niemandal meerder niet is er dan dèze wereld van knellende blinde muren...... Ik! Ik!...... Stemmen klinken door de opengelaten deur. Ze komen vanuit de woonkamer tot hem. Reeds een kort oogenblik waren ze er, die stemmen. Nu pas hoort hij ze, zonder het zelve te willen. Er is een barsche mannenstem, die vraagt. Er is een heesche vrouwenstem, die antwoordt. Scherper luistert Petrus Lammaert thans toe op die barsche mannenstem. En herkent. En weet, en ziet. Hij beweegt zich, recht zich, is opgestaan. Zwaar ademend en met ongewissen stap loopt hij naar de deur. In de deuropening blijft hij staan. Ze kijken naar hem, zij, die in de woonkamer zijn: Zanne, en twee van 't politievolk met witte borstkoorden. Niets dan die witte koorden schouwt Petrus Lammaert. Hij heft den arm omhoog en bonkt zich met de vuist op de borst. - Ik! Ik! Ik!!......, breekt het uit zijn mond. Het is een ontzaglijke klacht en een zaligheidskreet ineenen. Hij daalt de luiktrap af. Weifelloos. Wankelloos. Hij schrijdt op de koorde- | |
[pagina 126]
| |
mannen toe, biedt zich hen en herzegt schrijnend en nadrukkelijk: - Ik! Ik!! - Deedt gij 't zelve, Lammaert? Petrus Lammaert knikt. - Ge moet met ons meegaan, Lammaert...... Wederom knikt Petrus Lammaert. Tusschen de mannen schrijdt hij heen. Zanne kijkt hem na, 't wezen vertrokken. 'Lijk een grotesk-tragisch masker is Zanne's wezen. -
Tusschen de mannen schrijdt hij heen, Petrus Lammaert, de kleinhofboer van den Niklaaspolder. Achter hem laait, overmachtig, de brand. Petrus Lammaert blikt niet omhoog. God mag niet komen, maar hij trekt God nu tegemoet, dwars doorheen de boete. Boven hem bloeit sterrenwit de hemel. Even richt hij d'oogen daarheen, in een plots wijd verlangen, wellicht. Dan nijgt hij het hoofd, schudt ontkennend - als wil hij God beduiden: Nòg niet, nòg niet...... |
|