Opwaartsche Wegen. Jaargang 13
(1935-1936)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 106]
| |
Een boek over Jeremias de Decker
| |
[pagina 107]
| |
meijer's werk echter (en ik voor mij vind dat eenigszins jammer), heeft dit centrum, deze kern, waaruit het geheel te verklaren is en waarin het samengevat kan worden, m.i. niet altijd even krachtig meegesproken bij het groepeeren van feiten naar een dieper verband. En dan denk ik vooral aan het tweede hoofdstuk: Levens- en Wereldbeschouwing. Voornamelijk aan de hand van een correspondentie tusschen Westerbaen en De Decker schetst de schrijver ons de godsdienstige opvattingen van de laatste. Waar vorige (liberale) literatuurhistorici over deze materie wel eens wat zonderlinge en soms onjuiste meeningen verkondigd hebben, was hier reden om in een helder licht te stellen, hoe De Decker's opvattingen nu eigenlijk en in werkelijkheid waren. Maar het wil mij voorkomen, dat de schrijver wel wat te veel het zwaartepunt gelegd heeft in de dogmatisch-theologische gedachten van De Decker. Voor dezen zelf waren die dingen toch niet het belangrijkst. Trouwens, Dr. Karsemeijer vestigt er dikwijls genoeg de aandacht op: De Decker was vooral een gevoelsmensch. Inderdaad was hij een dichter, geen theoloog. Hij werd echter door Westerbaen min of meer uit zijn tent gelokt om zijn gevoelens theologisch te fundeeren. Het valt in dit hoofdstuk op, hoe de schrijver met een zweem van misprijzing eenige malen spreekt over het ‘weinig belijnd Gereformeerd’-zijn van den dichter en over zijn afwijkingen van de Gereformeerde opvattingen. Mij ware het liever geweest, als hij meer positief van het centraal-dichterlijke in De Decker's wezen was uitgegaan om zijn gedachten en handelingen te verklaren. Als hij eenmaal geconstateerd had, dat De Decker niet dogmatisch rechtzinnig was, had hij wellicht beter kunnen zoeken, waar dan wel het essentieele van dezen dichterfiguur lag en dan van daaruit zijn persoonlijkheid voor ons opbouwen, meer uit zijn werk, dan uit een paar brieven, die voor De Decker toch niet van een zoo wezenlijke waarde waren, als de schrijver er aan hecht. Natuurlijk wijst Dr. Karsemeijer er ook wel heel duidelijk op, dat De Decker ‘een oprecht Christelijk gezind man was, wiens doen en denken gericht werden door de woorden van de Heilige Schrift’, maar hij schijnt het hem toch niet goed te kunnen vergeven, dat ‘zijn kerkbegrip en zijn beschouwing van een kardinaal leerstuk principieel af(week) van de Gereformeerde opvatting’. Is dit laatste nu wel (hoe zeer men het ook kan betreuren) voor den dichter van zooveel belang na de vaststelling, dat zijn ‘heele werk een duidelijk Christelijk stempel’ draagt? Iets wat in een proefschrift wel haast onvermijdelijk is, maar toch vaak minder prettig, is het uitvoerig weergeven van den inhoud der werken van den besproken auteur. Ik wil niet zeggen, dat Dr. Karsemeijer dit niet op een zeer leesbare en veel minder droge wijze gedaan heeft, dan doorgaans in dergelijke gevallen gebeurt, maar toch voelt men de bezwaren, verbonden aan het weergeven van de zoogenoemde inhoud van poëzie, die haar kracht niet heeft in de zeer persoonlijke instelling of de origineele zienswijze van den dichter, maar in de bizondere en puntige wijze, waarop hij de dingen zegt. Ik zou mij kunnen voorstellen, dat iemand, die de Puntdichten ter hand nam na lezing van Dr. Karsemeijer's uittreksel en samenvatting daarvan, ze veel minder saai zou vinden, dan hij aanvankelijk gedacht had; niet omdat Dr. Karsemeijer zoo saai schrijft (integendeel), maar omdat deze gedichtjes nu eenmaal hun waarde in die bepaalde woorden en vorm hebben en bij een andere weergave van hun in dien tijd geenszins ongewone gedachteninhoud noodzakelijk wel veel verliezen moeten. Hetzelfde geldt ook eenigszins voor de behandeling van ‘Lof der Geldsucht’, dat overigens | |
[pagina 108]
| |
veel minder leesbaar is voor de moderne letterlievende lezer en m.i. door Dr. Karsemeijer eenigermate overschat wordt, als hij meent, dat ‘een zedengisper van vóór driehonderd jaar nog wat te zeggen heeft tot het geslacht van heden’. Om den menschen van thans de spiegel hunner gebreken voor te houden, hebben we gelukkig heel wat geschiktere en in hun soort zeker niet mindere literaire werken dan dit gedicht, al is daaraan, zooals de schrijver opmerkt, eenige cultuurhistorische waarde niet te ontzeggen. Alleen de meestal zuivere en persoonlijk-gevoelige tafereelen van en meditaties over Christus' Passie in het lange gedicht ‘Goede Vrijdag’ zijn voor den modernen geestverwant poëtisch van beteekenis en hebben zeker een belangrijke plaats naast de bekende muzikale en beeldende Passies uit verschillende tijden, voor zoover dit tenminste vergelijkbaar is. En voorts spreken ons nog slechts een paar psalmen in (bij De Decker schaarsche) natuurgedichten aan, en, in hun eigen genre, een aantal puntdichten. Tenslotte moge ik nog een drietal kleine vragen stellen. Waarom wordt er bij de bespreking van De Decker's invloed op anderen geen gewag gemaakt van Oudaen's ‘Aendachtige Treurigheyd’, dat, eenigen tijd later geschreven, zoo verdacht veel overeenkomst in schema, metrum, regelafwisseling, enz. vertoont met De Decker's ‘Goede Vrijdag’? Op pag. 29 vraagt Dr. Karsemeijer, of de uitgever Van Blancken het octrooi van Colom niet schond door zijn eigenmachtige uitgave van de ‘Rijmoefeningen’. Maar merkt Van Blancken voor in deze uitgave zelf niet op, zooals ik lees in een ‘d' Uytgever aen den Lezer’: ‘...... dat het ieder vrij stond ongepriviligeerde (spat. van mij G.K.) boeken...... van nieus te herdrucken......’? De gelegenheid ontbrak mij om in de (zeer zeldzame) uitgave van 1650 na te gaan, of er inderdaad geen octrooi in vermeld stond, maar afgezien daarvan is het toch moeilijk aan te nemen, dat Van Blancken zoo grof zou gelogen hebben. En een derde vraag: waarom heeft de schrijver (of de uitgever) ons een reproductie naar Rembrandt's schilderij van diens vriend De Decker onthouden? Het is toch meer dan waarschijnlijk dat het portret waarop men De Decker meent te zien afgebeeld, inderdaad van hem is.
Een onzer jongeren zei me eens, dat, naar hij meende, de ‘Christelijke dichters’ van de 17e eeuw voor ons van weinig of geen belang meer zijn. Ik geloof, dat dit onjuist is. Al staan wij thans ook voor heel andere cultureele en literair-aesthetische vragen, waarachtige poëzie is per slot van alle tijden (al waardeert elke tijd er misschien weer een andere zijde van), en het lezen van het werk onzer vroegere dichters biedt een cultureele verdieping, die ook aan werk van eigen tijd meer relief geeft. En hoeveel meer is dit niet het geval, als de religieuze gevoelens van deze dichters zich uit en om dezelfde kernen bewegen als die van onze auteurs? Het meer bekendheid geven aan die oudere poëzie verdient dan ook alle waardeering en wij mogen Dr. Karsemeijer van harte dankbaar zijn, dat hij de bestaande studies over onze 17e eeuwsche dichters met zulk een uitnemend werk verrijkt heeft. Niet alleen de vakman zal dit boek waardeeren, ook de talrijke letterlievenden (en ik denk hier b.v. aan het werk in onze letterkundige kringen), die zich gaarne ook met de bestudeering van oudere perioden in onze letterkunde bezighouden, zullen zich met groote belangstelling in dit aangenaam, overzichtelijk en met uitstekende kennis van zaken geschreven werk verdiepen. |
|