Opwaartsche Wegen. Jaargang 13
(1935-1936)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 95]
| |
Opstanding, de nieuwste roman van Wilma
| |
[pagina 96]
| |
haar roman, waarheen we dus hier mogen verwijzen. Opvallend in deze studie is de simpele manier waarop de schrijfster over het genoemde probleem als zodanig spreekt. Er bestaat voor haar geen probleem van de Christelijke kunst meer - en dat in een tijd die zo vol problemen zit. Talrijke problemen doorkruisen ons eigen-zijn, onze verhouding met anderen, met de wereld en met God. Het is heden welhaast een probleem geen probleem te bezitten. We onderscheiden ons in dat opzicht van vorige geslachten die verstard waren in een zekere nuchtere probleemloosheid, maar deze onderscheiding is geen wonder. We leven op een kentering der tijden, we leven in een tijd van wezensverandering van dingen en verhoudingen. Kentering van tijden legt de plicht op uit de ruïnen van het in een chaos veranderd verleden een nieuwe, grootse en krachtige toekomst trachten te bouwen. Kenteringen als deze kwamen meer voor en ze waren meest boden van hogere oriëntatie. Crisis in de geest kan de boodschapper zijn van een gans nieuwe basis. Crisis in de geest, in de ziel, is bewijs dat er aanraking is met het Eeuwige, met de Absolute. Voor de Christen is bij elk probleem de zekerheid dat er een onwankelbaar evenwicht bestaat temidden van de meest chaotische verschijnselen en het weten van dit rustpunt zal elk probleem moeten beinvloeden. Elke oplossing móet in contact geweest zijn met 't Eeuwige. Wilma loopt in haar romans de problemen van onze tijd niet voorbij; ‘Moeder Stieneke’ het boek van 't onbevredigd moederschapsverlangen, ‘De Lichte Nacht’ met het vraagstuk van het wereldleed, van 't gescheurde in Gods heerlijke schepping, ‘De Kruisboom’ met het veelbesproken huwelijksprobleem zijn daar bewijzen van. Het reële leven vormt een integrerend deel van Wilma's boeken, maar de schrijfster spreekt op haar eigen manier over de problemen van het leven. Ze spreekt liever over het wónder van het leven. Wie dit wonder wil ervaren, moet 't leven juist kennen of liever: moet de juiste klank van het leven getroffen hebben. Hét grote probleem bij Wilma is steeds dat de klank van 't leven overstemd wordt door een zucht naar Ich-haftigkeit, door een streven naar zelfhandhaving. Dat streven leidt tot vergissingen, de ik-dienst leidt tot isoléring, tot alleen-staan. En de juiste klank van 't leven is alleen te kennen uit de gemeenschap met anderen, uit de gemeenschap met 't leven-zelf, en bovenal uit de gemeenschap met God. Gemeenschap hebben met iemand of iets is alleen mogelijk door 't opgeven der ik-centraliteit, door 't offeren, door 't prijsgeven en dit kan alleen door de liefde voor 't andere. Wilma zei eens: ‘Leven is gezang - is lijden overglansd door liefde - is dus blijdschap’.
Haar jongste boek is van dit alles de vernieuwde paraphrase. In ‘Opstanding’ is Ds Helgers de blijvende centrale figuur. Hij is een gelovig man, die trouw z'n gemeente verzorgt, tot hij opeens de armoede van zijn geloof ziet en komt tot de blijmakende erkenning dat 't ware leven eenvoudig is als Christus' broeder, Gods wil te doen. ‘Wie de wil van God doet, die is Mijn broeder’, het heerlijke daarvan wordt voor Willem Helgers simpele realiteit. De wonderlijke droom van z'n vrouw Lydie brengt Helgers tot dat besef van eigen niets-waardigheid en van de grote Paasheerlijkheid. Het bewustzijn Christus' broeder te wezen geeft hem kracht te getuigen en voor sommige gemeenteleden gaat hetzelfde licht op. Het eerst wordt de dominee getrokken naar Gekke Hannes, de onnozele | |
[pagina 97]
| |
sukkel, die ‘de diers völle beter vindt as de mensche’. Helgers volgt z'n broeder, die ook 't ellendige en 't verlorene het eerst zocht en hij maakt iets wakker in 't hart van die verschopte sukkelaar, hij brengt Hannes het besef bij dat ‘er één 'eweest is, diej zien leven veur Hannes ôver hêf 'ehad’. Marieke van Willige, het zieke meisje, dat volgens aller mening niet meer herstellen kan, geneest wonderlijk op 't gebed van Helgers. En toch is dit niet wonderlijk. Het is eenvoudig dat het reeële geloof in Christus bergen verzet, de waarheid daarvan noemen we echter graag wonderlijk. ‘God is genadig geweest voor Marieke’, zegt de dominee en Marieke aanvaardt haar nieuwe leven als genade van God en tot Zijn verheerlijking. De derde figuur die door 't Opstandingswoord van Helgers gegrepen wordt is Jan Brands, de man met 't verwoeste leven, die 't kleine dorp als woonplaats gekozen had om de verleiding te ontvluchten. Soms echter, als hij 't niet uithouden kan, vlucht hij voor een paar dagen naar de stad, om daar uit te razen. Ontroerend beschrijft Wilma de tocht die Helgers en Brands ondernemen over de hei, tegen de snijdende wind en de regen op. Die tocht, waarop geen woord gezegd wordt, is één grote strijd, het gaat met Brands er op of er onder. En ook in 't hart van deze verdoolde breekt 't licht door. Helgers' vrouw Lydie bewondert haar man wel, maar ze kan hem in z'n hoge vlucht niet volgen en als straks de dominee eensklaps sterft is ze ontroostbaar, ze trekt zich samen in haar isolement. Haar man zei steeds: ‘Het gaat naar 't leven toe, niet naar de dood’, maar waarom dan die zwarte doodsschaduw over haar leven? Eerst heel langzaam komt zij ook tot de aanvaarding van de boodschap, waarvoor haar man z'n leven liet. Marieke en Brands zullen haar tot steun zijn bij die aanvaarding. Het sterven van haar Wil heeft het geloofsleven van Lydie hopeloos geknakt, maar ten laatste zal ook zij gaan staan tegenover het licht, het opvangend in volle klaarte. Na dominee's heengaan is vooral Brands de levende getuige van de kracht die van Helgers uitging, maar bovenal is hij de getuige van de broederschap van Christus. Hij drukt Gekke Hannes de ogen toe, na hem in de stervensure vertroost te hebben, hij spreekt op het graf van de oude Brinkman die ontroerende getuigenis, hij is het, die contact met de mensen zoekt en een nieuw bouwplan begint op de hei. De opvolger van Helgers ervaart het: al is 't dorp een heel gewoon dorp met heel gewone mensen en heel gewone geschiedenissen, in iets onderscheidt het zich van andere gemeenten en dat iets komt van Helgers. Deze laatste ging geen, maar hij leeft, z'n woord leeft, z'n kracht plant zich voort, de broederschap van Christus groeit. De nieuwe dominee beseft het; zijn geloof is gespitst op de toekomst en dat van Helgers concentreerde zich op 't heden, op de realiteit om je heen. Het boek eindigt met 't feest op de ontgonnen hei, dat Brands geeft als de lupine bloeit, aan de mannen die bij hem werkten, maar ieder mag het meemaken en het halve dorp loopt uit. Daar vertelt Brands van 't opstandingslicht dat over zijn verwoest leven viel. En dan ervaart Lydie de waarheid van Wil's woorden: Het gaat niet naar de dood, maar naar 't leven.
* * *
Reeds verscheidene malen is 't kenmerkende van de kunst van Wilma naar voren gebracht en 't is steeds opnieuw aangetoond hoe Wilma niet realist is in de gewone zin, | |
[pagina 98]
| |
maar meer idealist. Ze werkt van binnen uit, en dus blijven de contouren van haar figuren wat vaag. Als deze schrijfster kleding of meubilering in haar roman ter sprake brengt, is dit alleen om een innerlijke aanduiding te geven. Deze manier gebruikt Wilma zeer schaars, in ‘Opstanding’ viel op de zin over 't zomerjaponnetje van Lydie wanneer deze besprekingen gaat voeren over het te bouwen huis achter de kerk. Wil, die pas heenging, was levenskrachtig en hield van vrolijke kleuren. En dan zegt Lydie in zichzelf: ‘Morgen zal ik een vroolijke zomerjapon aantrekken, liefste, en dan gaan we bouwen’. Wilma bekijkt het omringende leven niet nuchter-weg, zoals 't ons lijkt te zijn, maar schouwt over dit leven van een verheven standpunt. Door dit alles is haar zieletekening meest uitnemend verzorgd - en dat is ook realiteit - maar ook daardoor blijft steeds de dialoog een zwak punt in haar werk. Dialogen worden gevoerd tussen mensen, die elkaar meest alleen maar uiterlijk zien en dus passen ze niet in haar werk. Opvallend is, dat de dialoog in ‘Opstanding’ veelal gunstig afsteekt bij vroegere romans, omdat in dit boek van hart tot hart gesproken wordt en dan is Wilma's uitingsmanier de juiste. We denken aan de gesprekken van Brinkman en Brands met Helgers. De schoonste dialoog uit 't boek is (paradoxaal) het zwijgend gesprek van Helgers en Brands bij hun tocht over de hei. Een zwakke zijde van dit boek is ook de niet-steeds juist-verzorgde compositie. Vooral in de tweede helft is te veel door-elkaar-geloop. Er zijn bij-figuren, die naast het gegeven blijven voortsukkelen zonder ooit enige betekenis te verkrijgen, we denken aan de onderwijzeres, die 't legaat ontvangt. Ook andere figuren, b.v. het schoolhoofd, komen niet uit de verf en bemoeilijken de voortschrijdende intrige. De schrijfster heeft zich wel sterk eenzijdig op enkele centrale personen geconcentreerd. Tegenover deze bezwaren staat de bijzondere tekening van de schoonheid der natuur. Het gemoed van Wilma is juist afgestemd op het ontvangen van de pracht door God in de natuur gelegd. Wie denkt niet aan de schildering van 't opengaan der kastanjeknoppen in ‘Moeder Stieneke’, wie tekende zo als Wilma het roggestuiven en in ‘Opstanding’ leeft het bloeiend heideveld voor ons. Dan is de schrijfster zeer reeël, maar we doen goed haar realiteit steeds met een toekomst-tendenz te zien. Achter het tijdelijke ziet ze steeds het eeuwige, het blijvende. Ze staat feitelijk, las ik ergens, tussen tijd en eeuwigheid in en schouwt naar beide zijden. Ze doet ons zien het relatieve van onze aardse realiteit en brengt ons in aanraking met de werkelijke werkelijkheid, die doortrild is van Christus' tegenwoordigheid. Bij een dergelijke confrontatie voelen we het benauwende van een groot tekort aan werkelijkheidszin in ons leven. We zijn te vast verbonden aan de wereld van de dingen om ons heen en we voelen de wereld van. Christus met 't zicht op de werkelijke waarde van alle dingen als vreemd aan. Dat is benauwend, dit te ervaren. Bij 't lezen en het herlezen van dit boek dringt telkens naar voren 't grote belang van de dingen hier voor ons gesteld. ‘Opstanding’ is een werk dat je niet zo maar loslaat na 't gelezen te hebben. Je bent er niet gauw mee klaar. Het plaatst boven alles ‘Jesus Sieger’ als onaantastbare waarheid. Als Christus in ons wás, dan moest dat gezien worden, we lezen het en beseffen onze armoede. Wilma ziet steeds het diep-verscheurd zijn, er loopt een scheur door 't aardse leven. | |
[pagina 99]
| |
Hoe sterk sprak dat in ‘De Lichte Nacht’. Maar naast de tekening van de armoede in veel levens, valt op: het zien van deze armoede in de betekenis van de vraag naar zonde en schuld. Wilma vraagt ons of we deel hebben aan de schuld van anderen, of we meedragen de schuld van anderen. Al haar werk getuigt van de gemeenschappelijk gedragen schuld en ze maakt die zaak tot een zeer persoonlijke. Haantjes merkt op dat Wilma de nauwe betrekking van Christus en mens ook mogelijk acht en overbrengt op die van mens en mens en vervolgt dan: ‘Weliswaar niet gehéél (deed zij dat, dan zou zij Christus niet meer belijden als de enige, uiterste Zaligmaker), maar dan toch voor een gedeelte. Volgens Wilma kan de ene mens meedragen aan het lijden en de schuld van de ander, moet hij dit zelfs doen. Ieder Christen moet, volgens haar, Zijn Heer en Heiland navolgen, niet alleen als Levensleider, maar ook als Middelaar’Ga naar voetnoot1). Dit levensbesef komt niet voor 't eerst tot uiting in ‘Opstanding’; die dat meenden, vergissen zich. Als we ‘Het Schoone Leven’ b.v. lezen, ontmoeten we dezelfde levensvisie. ‘Voor den discipel zal het niet anders zijn dan voor den Meester’, zei Wilma eens en dit is ook de basis van haar nieuwste boek. Helgers is volkomen Christus' broeder en aller broeder. In een boekje van Wilma over Blumhardt, de vader van Möttlingen schrijft Wilma: ‘In het lijden van den een zag hij het lijden van allen en hij maande de kranken, niet alleen te bidden voor zichzelf, om zèlf van hun lijden verlost te worden, maar voor allen, die in hetzelfde lijden waren, of God in de kerk van Jezus Christus weer een macht wilde geven tegen deze krankheid’. We laten Möttlingen hier verder rusten en bepalen ons bij 't te bespreken boek, maar Blumhardt staande voor God met z'n gebed voor 't geheel is de grondtoon ook van het leven van Ds Helgers. Wordt bij 't standpunt dat elke zonde gemeenschappelijk gedragen moet worden, dat men de zonde van den ander op zich moet nemen, niet teveel gedaan aan uitwissen der grenzen? Eén, Hij Die zonder zonde aller schuld droeg, kon dat. Maar wie kan dat ook maar in enige mate? Bovendien wordt het lijden op deze manier bovenmate verheerlijkt, er komt iets naar voren van de Parcifalgedachte ‘Durch Mitleid wissend’. Hier is 't verwarrende dat in veel mystiek-getinte opwekkingen naar boven komt. Er is één Middelaar en in 't Middelaar-zijn kan niemand Christus' broeder zijn. De konsekwentie van genoemd standpunt is het uitschakelen van de verzoening in Christus, en 't mystieke verlangen op te gaan in God, de ziel rust vindend in haar oorsprong. Men weet hoe o.a. Brunner scherp hiertegenover stelde het reformatorische: alleen door 't geloof, niet door 't opgaan in God. Nu weten we wel dat Wilma in geen enkel opzicht aan deze konsekwentie denkt of gedacht heeft en zelfs 't bestaan van deze konsekwentie als zodanig volledig afwijst. Ze neemt over de woorden op Blumhardt's graf in de tuin van Bad Boll gegrift: ‘Dass Jesus siegt bleibt ewig ausgemacht,
Sein wird die ganze Welt’.
Maar ondanks dit is de afstemming van het gebeuren in haar boek gericht op de mystieke beleving. Het is niet zo ver dat Goethe's woord ‘Gefühl ist alles’ als motto kan dienen, | |
[pagina 100]
| |
maar dat 't gevoel een belangrijke rol speelt is bewijs van de affiniteit met 't mystieke. En wat zegt dit gevoel ons? Blijft gevoel niet van de mens alleen, trekt zelfs het Godsbeeld zich dan niet samen op het ik? Hier raken we de subjectiviteit van alle mystiek uit alle eeuwen en absolute objectiviteit is vereiste voor redding door Christus. Het vraagstuk van de gebrokenheid van de mens wordt in zekere zin door Wilma voortgezet op het natuurleven of liever: Wilma zag de gebrokenheid 't eerst in de natuur en daar zocht ze tevens het eerst de harmonie. Haantjes zei in z'n genoemde studie: ‘Ze omvaamt nu niet alleen meer de mensen, maar ook de dieren en de bloemen met haar liefde’Ga naar voetnoot1). Wilma verlangt naar een volkomen harmonie aller dingen, ze streeft naar de heerlijkheid der eenheid van al 't geschapene. Met ontroering kan de schrijfster dier en plant een rol geven in haar werk. Wilma ziet het Goddelijke wijd, ruim, alles omvattend. Wapenaar noemde dit eens een soort Christelijk monisme, maar hiertegenover stelde hij het monisten-in-hope zijnGa naar voetnoot2). Wilma's boek is doorgloeid van een heimwee, een hunkering naar de volkomen harmonie van alles en allen in en door Christus. Is dit echter reeël te wachten als 'n eindstand in onze menselijke samenleving? Hier is een overschrijding der eschatologische grenzen, een binnenhalen in deze bedéling van wat er niet in hoort. Inderdaad zijn wij monistenin-hope, en we bedenken daarbij dat de toevoeging in-hope een dusdanige correctie inhoudt dat 't eigenlijke monisme ineenschrompelt. In de volledige overgave aan de Heiland, in de waarachtige ootmoed voor God, de levende God, zit onlosmakelijk 't begrip afstand, blijvende afstand. Verzadigd van vreugde voor Uwaangezicht is 't einddoel, dus vóór Uw aangezicht, dus weer blijvende afstand. Deze afstand is trouwens een eerste voorwaarde voor het ideaal der aanbidding en is er iets hogers denkbaar dan deze aanbidding? Wilma legt steeds de nadruk op 't één-zijn, op de broederschap, op de kracht die van God afstraalt en door ons werkt. In het genoemde boekje over Blumhardt schrijft ze: ‘Möttlingen is de plaats, waar de krachten van het Koninkrijk weer openbaar worden, de krachten van den gekruisigden en verrezen Heer’Ga naar voetnoot3). De wondere genezingen door Blumhardt, Vater Stanger e.a. zijn daar getuigenissen van. Bekend is ook, dat Wilma in haar eigen leven daar de heerlijkheid van ervoer. We kunnen ervan lezen in haar opstel in ‘Opwaartsche Wegen’, bij Haantjes, en in haar studies over Blumhardt, Stanger e.a. Reeds jaren geleden was Wilma in Bad Boll; haar neef, Ds Gerretsen, bracht haar reeds lang geleden met Blumhardt in aanraking. Mij viel op dat Wilma schreef dat ze niets weet, of liever niets weten wil van 't dualisme, waarin we zijn verstrikt geraaktGa naar voetnoot4). ‘Niets weten wil’, maar daarmee is 't niet weg. Deze oplossing van 't probleem is wel heel simplistisch, zoals trouwens veel in de visie van Wilma. Ze heeft alle problematiek ver achter zich weggeworpen, ze heeft zich afgewend van al 't dualistische en alles geconcentreerd op de kracht Gods die in ons | |
[pagina 101]
| |
werkt. Een allesbeheersende kracht tot Gods verheerlijking. Is ons geloof echter niet meer dan 't geloof in een Goddelijke kracht die ons leven beheerst (theion)? Geloven we daarnaast niet in een God Die ons grijpt en tegenover zich stelt (theos)? Het hoofdaccent valt bij Wilma wel op 't eerste.
* * *
Zoals men bemerkt, geeft dit nieuwe boek van Wilma stof voor veel overdenkingen. En wanneer we in het voorgaande enige meningen stelden tegenover de hare, was dit niet een uiting van zucht tot kritiek of het moest zeer opbouwende kritiek zijn. Het boek van Wilma, ook al mag men de visie niet geheel delen, laat geen lezer onberoerd. Het is een werk dat voor ons allen een persoonlijke zegen heeft. Boven de verdeeldheid ook in ons eigen leven plaatst zij eenvoudig het ‘Jesus Sieger’. Eenvoudig - en ze houdt alles in dat eenvoudige besloten. Ook de gang van de intrige, de ‘veranderingen’ die sommige personen als Brands, Marieke en Lydie meemaken, zijn gelukkig reeël gebleven, niet geforceerd of gespitst op het toevallige. Met grote blijdschap schreef Wilma dit, haar eerste Paasboek, nadat ze Pasen, het geloof in de Verrezene, weergevonden had. Met een variant op een gezegde van haar zelf kunnen we zeggen: in dit boek wordt Jezus Christus voor honderd procent au serieux genomen. En dat is 't bevreemdende, 't nieuwe in onze tijd - misschien wel in ons eigen leven. Wij nemen zo weinig voor honderd procent au serieux. We hebben zo bitter weinig geloof. Geloven is ten volle, in perfectieve vorm, loven. Geloven is dus ten volle prijzen en aanbidden. En al is er dan verschil van opvattingsonderdelen naar voren gekomen, tot dit geloven, dit ten volle roept ook Wilma ons op. We wensen dit boek een rijke zegen toe. |
|