Waar staan wij?
Redactie
Waar staan wij, Christen-kunstenaars? Staan wij met onze medemenschen midden in dezen zwaren tijd of bevinden wij ons ergens op een veilig eilandje in den kolkenden stroom? Wij hebben confraters, die gevlucht zijn van hun post en die nu in het Zonnige Zuiden hun schrijfmachines doen ratelen. Hun boeken zijn vergiftigd door de romantiek hunner zelfbespiegelingen, alsof de wereld draaide om de as van hun talent. Anderen zijn gebleven, maar hebben zich teruggetrokken in de cel hunner hoogmoedige eenzaamheid. Hoe staat het met ons?
Leven ook wij met een (zelf-geschreven) boekje in een hoekje, of heeft het leven, zooals het verterend brandt in de harten van duizenden, toegang tot ons? Is de nood der jeugd en de honger van den ouderdom een abstract begrip voor ons of een schrijnende werkelijkheid? Verstaan wij iets van de verwarring der geesten, die een volk, dat hunkert naar een grondige herziening zijner zedelijke fundamenten, met lamheid slaat, of meenen wij, dat het ‘zoo erg’ niet is? Begrijpen wij waarop de massale afval van het Christendom in onze dagen duidt, of dunkt het ons, dat wij ons daarover niet ongerust behoeven te maken?
Meenen wij, dat het voldoende is de wederwaardigheden van onze kleine, ongeloovige - want wie is van nature geloovig? - ziel te bezingen temidden van nachtelijke tuinen met sluimerende rozen en nachtegalen, die niet kunnen zwijgen? Niet iedereen is Boutens tenslotte, en zelfs niet Marsman of Roland Holst! Hebben onze medemenschen - wij spreken nog niet eens van onze geloofsgenooten - werkelijk behoefte aan dit soort poëzie, die zij toch eigenlijk - laten wij het vrijmoedig durven bekennen - veel beter en krachtiger kunnen vinden in de litteraire tijdschriften, die niet op een principieel Christelijk standpunt staan?
En dan ten aanzien van den engeren kring van onze geestverwanten? Verwachten zij dit van ons: werk, dat, op de instrooiing van enkele ‘klanken’ en ‘termen’ na, in niets eraan herinnert, dat het van Christenen komt? Dat geschreven wordt uit precies dezelfde - maar minder fel uitgesproken - mentaliteit, die kenmerkend is voor het werk van niet-Christenen van dezen tijd?
Hebben wij, Christen-kunstenaars, die voor een goed deel leven aan de periferie van het officieel-godsdienstig leven - over de oorzaken hiervan zal nog wel eens gesproken moeten worden - naast de instrumentale ontwikkeling van al datgene wat behoort tot onze ‘techniek’ niet in de eerste plaats geloofsbezinning noodig? Moeten wij, die in zekeren zin geroepen zijn mede-woordvoerders der geloovigen te zijn in het gesprek met de wereld, ons niet zoodanig bewust zijn van de beginselen van ons geloof, dat wij ons niet terstond in de verleidingen der wereld - en wij hebben hier dan in