Vrouwen treden uit de schaduw, door M. van de Moortel. Contact, Amsterdam. 1934.
Vier vrouwen in een ziekezaal - en een vijfde, die in hun levens en hun verleden doordringt, die het straks, zelf genezen ontslagen, te boek stelt. Vier vrouwennovellen dus, in de omlijsting van het verhaal der toevallige ontmoeting in het gasthuis. Wiske, een gescheiden vrouwtje en Françoise, een ongeneselijk ziek jong meisje - beiden uit de kleine burgerstand. Jenny en ‘Bomma’ beiden uit proletarisch milieu. Plaats van handeling: Antwerpen. Niet alle vier novellen zijn even goed geslaagd. Het verhaal omtrent Wiske is vol van de tederheid, die deze figuur door het haar verleende karakter zelf om zich heen verspreidt. Françoise geeft zelfs voor de verteller zèlf haar levensgeheim niet prijs, zij blijft gedistantieerd - men raadt de smartelijke vertwijfeling achter dit ondoordringbaar gelaat meer, dan dat ze zichtbaar wordt. Gaaf en sterk is de levensloop van Jenny, als dit kloeke en vaardige proletariërskind zelf. Ze kan het leven aan. ‘Bomma’, de oude, halfsimpele werkster, krijgt geen relief, zelfs niet door het rumoerig gebeuren van de achtergrond der Majollesteeg, waartegen de schrijver haar plaatst. Er heerst een zekere eentonigheid in de wijze van uitbeelding, iets bijna schematisch, iets gedachtelijks, dat 't gevoel ònderhoudt. Toch boeien de verhalen als geheel onweersprekelijk, ook al is de taal (goed Nederlands met een Vlaamse dialecttint) wat mat en effen, ik zou haast zeggen: wat fatsoenlijk. De strekking is onmiskenbaar een sociale, deze kunst heeft een bedoeling het tekort in deze levens te ontdekken. Een tekort intussen, dat naar z'n diepste wezen de schrijver van deze verhalen niet helder voor ogen staat. ‘Over alles ligt de grote alledaagsheid, die door één mens alleen niet te breken is’. Beseft van de Moortel wat dat is, die ‘alledaagsheid’? Of kan hij het niet weten, omdat hijzelf mee gewikkeld is in die alledaagsheid? Omdat ook voor
hemself het leven naar boven toe een drukkend laag plafond heeft, zonder doorkijk naar een hoogte, waar het grootste mensenleed klein wordt, omdat hier het waarlijk onpeilbare zich welft boven àl onze levens, proletariërs of bourgeois? Ik heb reden, dit te geloven - de schrijver staat zelf nog zo zeer burgerlijk tegenover z'n stof - met het neerbuigend meedogen, dat niet onecht is, maar ontoereikend. Werkelijk besef van solidariteit stoot dieper, ook tot de holle kern van het leven der bourgeois, als het renteniersgezin in dit boek, dat - zoals in alle werk met ontoereikend sociaal besef - maar caricatuur blijft. De schrijver heeft zich gemeten met de mogelijke vormen van het leven; ‘alledaagsheid’ in zijn eigen bestaan belet hem, de diepste grond te raken, de grond van ons aller zijn. Het zijn, dat in z'n ontbloot-liggen wacht op de genade van God, in Wien alleen leven mogelijk is.
v.d. L.