Opwaartsche Wegen. Jaargang 13
(1935-1936)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 18]
| |
Op de vluchtGa naar voetnoot*)
| |
[pagina 19]
| |
vergezelt hem dikwijls op zijn tochten in het bosch, waar hij gaat schilderen. Langzaam ontstaat er sympathie tusschen de jongelui - uit sympathie ontwikkelt zich liefde. De jonge kluizenaar wordt uitgenoodigd op het kasteel te logeeren en de zomer verstrijkt in een heerlijke roes van vacantiegenoegens: visschen, roeien, tennissen, geestelijke en artistieke genoegens. Tenslotte nadert de tijd van vertrek. Onze student spreekt het groote woord tot Laura. Maar hij wordt bitter teleurgesteld. Het meisje antwoordt hem kortweg, dat ze alleen denkt te trouwen met iemand, die wat gepresteerd heeft in de wereld en niet met een zwakkeling. Overhaast vertrekt de teleurgestelde minnaar naar Leiden. Hij zoekt en vindt troost in de eenzaamheid op het water. Hij gaat nadenken. Zijn egoisme en zijn traagheid worden hem duidelijk - eerlijk neemt hij zichzelf onderhanden en - het besluit is genomen. Aanpakken is de boodschap, studeeren, als 't moet tegen heug en meug in. Maar - het lot beschikt 't anders. De bank, waar zijn geld berust, is failliet gegaan. Hij is aangewezen op zichzelf, hij moet werken om te leven. Onmiddellijk is een nieuw besluit genomen: naar het buitenland. Het leven opzoeken, probeeren sterk te zijn, verantwoordelijk te worden, de moeilijkheden aanpakken en overwinnen. In Londen vindt hij werk als decorateur. Het salaris is miniem, het milieu triest en naargeestig, de inspanning geweldig. Maar hij zet door. In z'n vrije tijd studeert hij en 's avonds bezoekt hij een schilderacademie. Tweemaal krijgt hij als het ware een boodschap om vol te houden. Op een spiritistische séance verschijnt hem zijn grootvader, die hem zegt, dat hij volhouden moet. Dit is zijn proeftijd. Komt hij daardoor heen, dan zal hij het geluk vinden. - Een andermaal ontmoet hij een Amerikaan, een aanhanger van de Christian Science. Van hem hoort hij de les: de mensch moet in het goede volharden. De God in ons groeit, naarmate we meer het goede en schoone in het oog vatten, ons van menschen afwenden en alle heil in onszelf zoeken. Zijn kracht om vol te houden put hij uit de gedachte aan Laura. Hij zal haar bewijzen, dat hij geen zwakkeling is, hij zal aan de voorwaarde voldoen, iets presteeren! Met de Kerst wordt hij verrast door een bezoek van de familie Locker. Een uitspraak tusschen de twee jonge menschen heeft tengevolge, dat zij zich in stilte verloven. Onze jonge man is in de zevende hemel. Maar een aanbod van de gefortuneerde schoonmama, om op haar kosten in Holland af te studeeren, wijst hij af. Zijn proeftijd breken, dat wil hij onder geen voorwaarde. Maar - na dit bezoek, na dit geluk gaat het met hem in steeds dalende lijn. Zijn volharding is gebroken, hij voelt zich eenzaam en ongelukkig, na de enkele hooggestemde dagen van samenzijn met zijn geliefde. Het ongeluk begint hem te vervolgen - hij verliest zijn baantje en kan geen ander werk vinden. Wat hij doet breekt hem bij de handen af. Zoo zakt hij dieper en dieper. Hij leidt het bestaan van een Londensche zwerver - slaapt onder bruggen en in nachtasyls, leeft van fooien en dienstverrichtingen. De wanhoop nabij - hij heeft gehoord, dat Laura na een ernstige ziekte gestorven is - overweegt hij een moment het laatste middel: zelfmoord. Maar een weldadige schemertoestand omnevelt zijn denken en onbewust van zijn doen en laten zwalkt hij door Londen. Hij heeft zijn geheugen verloren. Een oud vriend van z'n vader vindt hem in deze déplorabele toestand. Als arts neemt hij de ongelukkige jonge man in zijn hoede, brengt hem naar zijn dorp in Limburg en verpleegt hem, tot hij geneest. Dan verneemt onze jonge man, dat Laura niet gestorven is, maar van haar ernstige ziekte genezen. Hij gaat weer aan het | |
[pagina 20]
| |
werk en 't blijkt, dat deze laatste zware crisis de kunstenaar in hem heeft doen doorbreken. Hij kan schilderen als nooit tevoren. Op een tentoonstelling valt hem een prijs te beurt - en als gevolg daarvan biedt een Haagsche kunstkooper hem een driejarig contract aan op een vast salaris. Hij accepteert dit aanbod en nu is er geen beletsel meer - hij trouwt zijn Laura. En daarmee is het verhaal ten einde. Er zullen er onder U zijn, die na het aanhooren van dit verhaal teleurgesteld zullen zeggen: is dat nu alles? Die misschien de jonge man in dit verhaal met sympathie hebben gevolgd in zijn strijd om de ideale levensstijl. Mogelijk heeft iemand in deze jonge man zichzelf herkend, zijn eigen idealisme, zijn eigen hooggestemde levensopvatting. En is nu wellicht diep teleurgesteld door het slot. Moesten we nu 265 bladzijden lang in spanning worden gehouden dààrvoor? Was het noodig ons door het heelal heen mee te nemen om behouden voor de ambtenaar van de burgerlijke stand te belanden? Wat hebben al die vervoeringen en al die diepmenschelijke wanhoop, die extase en die Weltschmerz dan te beteekenen gehad, als dat alles tenslotte uitloopt op een banaal huwelijk? Op het doodgewone ‘happy end’ van het allergewoonste recept: ze kregen elkaar en leefden lang en gelukkig? Dàt is toch het ergste wat er is, dat laffe compromis, die capitulatie voor het burgerlijk leven, dat burgerlijk nette, gerangeerde bestaan van een kunstenaar met vast salaris? Dat is verraad aan het idealisme, dat is menschonwaardig. Maar dan zou er misschien een ander onder de luisteraars kunnen zijn, die opmerkt: zacht wat vrind! Dat slot is eigenlijk het beste van het heele boek. Die jonge man heeft veel beroerdigheid gehad, maar hij heeft tenminste wat geleerd. Wat hij daar burgerlijkheid noemt, getrouwd zijn op een vast salaris, dat is toch maar de eenige normale, degelijke en veilige vorm van leven. Het mag dan de ideale levensstijl niet wezen, maar het is de safeste voor een mensch. Vast werk, vast salaris, een vrouw waar je van houdt en misschien later een gezin - dat beteekent dat je een plaats hebt in het leven, een vaste plaats èn een nuttige plaats. En daar mag je dankbaar voor zijn, inplaats van allerlei idealistische nonsens overhoop te halen. Idealen kun je niet verwezenlijken, vooral niet als je ze zoo hoog stelt. Dat wordt maar krampachtig op je teenen loopen en rekken naar dingen, waar je niet bij kunt. Wat zou je nu eigenlijk méér willen dan deze jonge man? Hij had moeten studeeren, maar hij kon niet. Goed, dat kan voorkomen. Hij wou kunstenaar worden, maar was er te traag voor. En nu komt er een meisje in z'n leven, dat hem de noodige stimulans geeft. Ze laat hem een blauwtje loopen, omdat ze hem een nietsnut vindt, al houdt ze ook nog zooveel van hem. Is dat zoo gek? Ik vind dat een door en door verstandig meisje en hij mag er eigenlijk heel dankbaar voor zijn. Het is een harde les, maar een goede. En is het eind van het lied niet, dat ze gelijk had? Ze heeft een man van hem gemaakt. Hij heeft leeren aanpakken. Hij is geslaagd, de harde proeftijd heeft de kunstenaar in hem laten rijpen. En dat hij dan aan het eind met haar trouwt, is dat dan iets wat jij misschien niet zou doen? Zou jij ‘dank je’ zeggen, als je de kans kreeg een meisje te trouwen, waar je dolveel van hield, een meisje van stand en uit een gefortuneerde familie? En daarenboven nog een door en door flinke en verstandige vrouw? Zou jij dat in naam van het ‘Ideaal’ weggooien? Laat ik je eens kort zeggen, wat ik er van denk. Die jonge man was een van die jonge menschen, die buiten de werkelijkheid leven, in zichzelf opgesloten. Die vinden, dat er van de geheele wereld | |
[pagina 21]
| |
niets deugt, omdat ze zèlf zoo fijn en gevoelig en idealistisch zijn. Zulke jonge menschen weten nog niets van het leven af. Ze zijn zóó vervuld van hun eigen ikje, van hun groote belangrijkheid, dat ze de èchte, ware belangrijkheid van al dat andere niet kunnen zien. Het zijn individualisten, man! Daar heeft de samenleving niets aan. Maar deze jongen maakt een ontwikkeling door en hij eindigt met de dingen te nemen, zooals ze inderdaad zijn. Hij wordt bekeerd tot de groote gemeenschap, waarin we wortelen. Dàt is de goeie stijl. Want de werkelijkheid is er in. Zoo zou de realist antwoorden op de verontwaardiging van de idealist. En zoo zouden ze beiden partij kiezen ten opzichte van dit boekje. Want de wereld bestaat uit idealisten en realisten in allerlei schakeeringen, extreme idealisten en onverbeterlijke realisten, realisten met stille idealen en idealisten, die het met de realiteit op een accoordje gooien. En wie heeft er nu gelijk? Dat is de vraag, waaraan weniet voorbij komen. Want daaraan scheiden zich de geesten, of iemand dit boekje met dit slot accepteert, of dat iemand er ‘neen’ tegen zegt. Als we over dit verhaal ons oordeel moeten zeggen, dan worden we voor een principieele vraag geplaatst, een beslissing, die altijd weer aan de orde is. Wie hebben gelijk? De idealisten of de realisten? Laten we eerst nog eens zien, wat we met deze namen eigenlijk bedoelen. Een idealist is iemand die voor een ideaal leeft. En die daarom tegenóver de werkelijkheid staat, want hij vindt de werkelijkheid, zooals die is niet goed. Hij wil die werkelijkheid niet zoo laten als ze daar staat. Hij wil ze veranderen, hij komt er tegen in opstand, hij stelt eischen aan de werkelijkheid, deze werkelijkheid moet zich reformeeren naar zijn ideaal. Er is in deze wereld zooals ze is geen gerechtigheid, geen waarheid, geen goedheid, geen schoonheid. Niet door deze hooge waarden wordt de wereld geregeerd, maar door eigenbelang, door leugen, door gemeenheid, het is een leelijke, banale wereld. Een gevoelig, hooggestemd mensch kan daar niet in leven. Hij wordt er dagelijks door gewond en vernederd. Daarom vecht de idealist voor zijn ideaal, hij stelt zijn krachten in dienst van een hervorming dezer wereld. En als hij dat niet kan, dan richt hij tenminste zijn eigen leven zooveel mogelijk naar dat ideaal in. Luistert men naar hem niet, dan wil hij althans met die anderen geen gemeenschap hebben. Hij zondert zich af in eenzaamheid of met een kringetje gelijkvoelenden. En de realist? De werkelijkheidsmensch? De burger? O, hij is wat stoerder van bouw, hij heeft wat sterker zenuwen, een goede dosis ongevoeligheid. Zeker, de wereld is niet zoo als ze moest zijn. Dat geeft ook een realist toe. Hijzelf heeft ook wel eens gevoelige klappen gehad. Maar hij is te verstandig, te logisch, om in opstand te komen. Want de wereld is nu eenmaal zoo en het is waanzin, te meenen, dat wij haar anders zullen maken. Daarom doen we het verstandigst met dàt te willen, wat we kunnen. We moeten de werkelijkheid accepteeren. Niet ontkennen, niet minachten, maar accepteeren. Want er is altijd nog veel goeds in. En dan kunnen we allemaal probeeren, er het beste van te maken. Geen opstandigheid, maar aanvaarding. Dan leven we tenminste in de gemeenschap, en als we dan het goede van deze werkelijkheid genieten, dan moeten we niet te laf zijn, om ook het kwade niet te willen dragen. U ziet, hoorders, dat zijn twee levensbeschouwingen. Het gaat hier in de diepste grond van de zaak om een keus. Want de idealist zegt: de geest is het ware in het leven. We zullen deze werkelijkheid met onze geest doordringen, we zullen deze wereld aan ons idealisme onderwerpen. Die | |
[pagina 22]
| |
trage materie, die doode vormen zullen we met onzen geest nieuw leven inblazen, hooger leven, schooner, warer, rechtvaardiger leven. Want onze geest is drager van al die levenswaarden. Wij kiezen voor de geest en capituleeren niet voor de geestlooze werkelijkheid. Maar de realist zegt: De werkelijkheid is machtiger dan onze geest. Wij buigen ons voor deze werkelijkheid. We aanvaarden die, met z'n goed en z'n kwaad, z'n licht en z'n donker, z'n geluk en z'n ongeluk. Die werkelijkheid is immers het ware in het leven, die is concreet, die zie je en die kun je voelen en tasten. En die licht je met denkbeelden niet uit z'n voegen. Onze geest moet van deze werkelijkheid leeren, we moeten met onze geest ons orienteeren en in die werkelijkheid onze weg leeren vinden. Maar te meenen, dat we deze wereld zullen kunnen veranderen door onze geest, dat is waanzin. Alweer vraag ik - en het is de vraag naar dit boekje en z'n slot: wie heeft gelijk? Laten we eerst nòg eens vragen. Vragen we het boek zelf. Waar kiest die jonge man in kwestie voor? Ja, dat is moeilijk te zeggen. Want het verhaal houdt weliswaar op met dit huwelijk. Maar er wordt nog een afscheidswoord gesproken. Kijk, er wordt aan de onverbiddelijke werkelijkheid wel een concessie gedaan. De jonge kunstenaar wordt gezinshoofd en gesalarieerd werker - maar hij wordt kunstenaar. Hij mag dus zijn neiging, zijn innerlijke wet, zijn ideale bestemming volgen, zij het dan in een burgerlijk gerangeerde vorm, ingetrouwd in een keurige familie en met een contract in z'n zak. Weliswaar zegt hij aan het slot: ‘Zoo zal dan een huwelijk het banale einde zijn van onze romantische passie’ - en daarmee schijnt hij zich dan toch aan de macht van de werkelijkheid te hebben overgegeven (want hoorders, u weet, het gehuwde leven is het begin van alle doodgewone en alledaagsche burgerlijkheid) - maar hij voegt er voornaam aan toe: ‘Banaal, doch alleen voor oppervlakkigen, want er is een hoogere romantiek, die van geen avonturen weet, in de stille toegewijde liefde.’ De liefde, die hij met een Engelsch citaat ziet als ‘de kameraadschap van twee zielen, die er in een geest van liefhebbende concurrentie naar streven om beter en wijzer te worden en die elkaar telkens weer leeren, zich in hoogere sferen te verheffen’. Het is zeer wel mogelijk, dat dit slot geen van beide partijen bevredigt, de réalist niet en de idealist niet. Dit is een accoordje met de werkelijkheid met behoud van eigen romantisch gevoelen. Dit is een accepteeren van de bestaande stijl, maar met een uiteindelijk zich terugtrekken in een verborgen idealisme. In naam van de liefde wordt de burgerlijke vorm geaccepteerd, in naam van het ideaal zal in dit huwelijk een tempel voor het idealisme worden gebouwd. Het is de wijsheid van het compromis, van geven en nemen, de wijsheid van de gulden middenweg. Het is een rasechte, Hollandsche levensbeschouwing, geboren uit de geest, die het gebouw ‘Felix Meritis’ optrok en het Nut van 't Algemeen stichtte. Het is de geest der Laodicenzen: niet heet en niet koud, maar lauw. Neen, dit boekje helpt ons niet verder. Het werpt de vraag op, maar als 't op antwoorden aankomt, dan stuurt het ons met een kluitje in 't riet. Wie heeft nu gelijk? De idealist of de realist? Die vraag wordt langzamerhand thematisch. Maar voor we een antwoord zoeken, keeren we nog eens voor 't laatst tot het verhaal terug en bekijken het nog eens op één bepaalde manier. We zien namelijk in dit boekje de jonge man, die er in beschreven wordt, op de vlucht. Als student wordt hem door allerlei omstandigheden, maar hoofdzakelijk door het geestdoodend wetenschappelijk werk, het leven onder de menschen tot een last en een gruwel. Hij vlucht uit de stad | |
[pagina 23]
| |
en naar bosch en rivier en hei, uit de kultuur in de natuur, uit de samenleving in de eenzaamheid. Hij ontvlucht het leven in de werkelijkheid. Maar werkelijkheid en leven kan men niet ongestraft achter zich laten. Een mensch is niet oorspronkelijk alleen, hij is niet voor de eenzaamheid geschapen. En hij houdt het in de eenzaamheid niet uit. Hij is geboren en geschapen tot gemeenschap. En zoo vlucht onze jonge kluizenaar dan ook weer weg van zichzelf en z'n eenzaamheid in de natuur. Hij vlucht het heelal in. Dat is een hooge vlucht, de vlucht van de aarde tot God. Tot God, het Alwezen, het wereldprincipe, de Groote Kracht in en achter alle dingen. Onze anachoreet is nog niet ver genoeg gevlucht. Hij verliet de stad en vond de stilte en de schoonheid. Maar zijn eigen onrustig ik kon hij niet ontvluchten. Alleen in die vlucht in het oneindige. Want in deze vlucht vond hij de extase en in deze extase, deze wereldroes kon hij aan zijn beperkte ikheid ontkomen. Zoo was dan alle concrete werkelijkheid opgelost in één geweldig, alomspannend wereldbewustzijn. Maar in deze extase kan een sterfelijk en eindig mensch niet duurzaam verblijven. Op spanning volgt ontspanning, op deze vlucht een terugval. Een terugval in namelooze eenzaamheid. Hoe graag neemt hij dan uit deze eenzaamheid de vlucht in het paradijsachtige wereldje op het kasteel, zoo vol onbezorgde afleiding, vroolijkheid, genieting, lichamelijk en geestelijk. Hij laat de hei en de eenzaamheid en het Alwezen achter. Maar ook dit paradijs is niet blijvend. Dat dit geen leven is, een verantwoordelijk mensch waardig, dat wordt hem duidelijk in het antwoord van Laura op zijn huwelijksaanzoek. Dat antwoord stuurt hem het daadwerkelijke leven weer in. Maar ook deze nieuwe situatie jaagt hem weer op de vlucht, hij zoekt opnieuw de eenzaamheid op de plassen. De lessen van zijn ouden mentor, de wijsgeerige visscher, nopen hem dan eindelijk, de strijd met het leven niet langer te ontwijken, maar aan te pakken. Het toeval echter, of de leiding, hoe u het noemen wil, schuiven hem de deur voor de neus dicht. Van de studie kan niets komen, nu er geen geld meer is. Opvallend is de blijdschap over dit voorval. Hij voelt zich weer vrij. Maar inplaats van nu hier in Holland de consequentie van die nieuwe toestand te trekken, volgt onmiddellijk een nieuw vluchtplan. De vlucht in het lokkende avontuur. Naar het buitenland! Hij ontvlucht Holland en accepteert het leven daarginds als een proeftijd. Als die poging, om de werkelijkheid en het leven de baas te worden, onder zijn handen verbrokkelt, overweegt hij een oogenblik de vlucht uit het leven, de vlucht in de zelfmoord. Tot dit uiterste komt het niet. Inplaats van dit laatste wordt het een andere ontvluchting uit de ondragelijke werkelijkheid. Dàt wat een psychiater noemt de vlucht in de ziekte, in een soort bewusteloosheid van de geest. Het wordt ons duidelijker en we staan er, zelfs als we idealisten zijn, begrijpender tegenover, als deze opgejaagde geest tenslotte de vlucht neemt in de burgerlijkheid, in het vaste inkomen en het gerangeerde huwelijk. Het banale huwelijk met het idealistische achterdeurtje, waardoor men dan bij tijd en wijle toch weer aan de àl te groote banaliteit ontvluchten kan: de romantiek der huwelijksliefde, die weer een gezamenlijke stijging belooft naar hooger sferen. Vergefelijk nietwaar en echt menschelijk, deze laatste vlucht in het compromis? Immers, we kunnen niet zeggen, dat deze man niet gezocht heeft. Alles is geprobeerd. Het lag niet aan hem, dat hij geen steunpunt vond in het stille leven in de natuur, in de samenvloeiïng met het Alwezen, in het stijlvolle aristocratische | |
[pagina 24]
| |
genotleven op het kasteel, in de werkzame zelfopvoeding in Londen, in de Christian Science van Mr. Emmorey. Wie zal het veroordeelen, dat hij rust en geborgenheid zoekt in de ideale liefde, in zijn werk? In de burgerlijkheid? Hij zoekt zijn toevlucht in het compromis tusschen idealisme en realisme, tusschen geest en werkelijkheid. Daarmee stelt hij de idealist teleur en tegenover de realist houdt hij een slag om de arm. Wie zal dat iemand na zoo'n strijd, na zoo'n reeks van uitputtende ervaringen ten kwade duiden? Hij handhaaft zijn ideaal niet in volle zuiverheid, omdat hij niet kàn en hij verloochent het niet, omdat hij niet wil. En na alles in z'n ware verband begrepen te hebben, kunnen de idealist noch de realist hem veroordeelen. Ze krijgen allebei gelijk en toch geen van beiden. Het kan vreemd klinken, maar daarin ligt juist de waarde van dit boek. Want de waarde van dit boek ligt in zijn eerlijkheid, z'n waarachtigheid. Dit hulpelooze, hopelooze compromis, dit mengsel, dat niet heet is en niet koud, maar lauw, ondragelijk, afschuwelijk lauw, dàt is de werkelijkheid van het leven buiten God. Dat is de eerlijke bekentenis van een volkomen onmacht tot het laatste. Dat is de practijk van ons aller leven, een leven dat altijd blijft hangen in het vóórlaatste, in het voorloopige. Van ons aller leven, dat geen eigenlijk leven is, dat in zichzelf geen waarden bezit, geen waarheid, geen schoonheid en geen goedheid. Want dit is het wat Gods Woord zegt, als de discussie tusschen idealisten en realisten practisch tot zwijgen is gebracht in het compromis: omdat gij niet heet zijt en niet koud, maar lauw, daarom zal ik u uit Mijn mond uitspuwen. Begrijpen we dit oordeel? Niet misschien? Vragen we ons dan nog dit af: waarvoor is deze jonge man op een eeuwige vlucht? Waarvoor eigenlijk? Voor het harde leven? Voor zijn eigen onmacht en vernedering, voor z'n nederlaag? Maar als dat waar was, waarom vond hij in zijn idealistische periode als kluizenaar niet de rust in zijn eigen geest? Hij wilde immers uit zijn eigen ik een nieuw leven construeeren? Waarom ontvluchtte hij zijn eigen ik tenslotte in de extase van een pantheïstisch algevoel? We kunnen alleen deze vraag beantwoorden, als we ons door Gods Woord laten zeggen, wat de kern van ons aller leven is. Dat is zonde. Als we dat weten en erkennen, dan weten we ook de oorzaak van de vlucht in dit boek. Want dan zien we, dat het ons aller vlucht is. Dat het de vlucht is voor onszelf. Dan maakt het niets uit of we idealist zijn of realist, want als idealist vluchten we uit deze werkelijkheid, die onze eigen, zondige werkelijkheid is, naar het ideaal en als realist vluchten we alleen maar dieper in deze werkelijkheid zelf en nestelen ons daarin. Maar we vluchten altijd van onszelf weg. Dat wil zeggen van ons geweten weg, van het inzicht weg. Als een mensch uit de leegte van de werkelijkheid in zichzelf vlucht, dan vindt hij opnieuw leegte. Als we aan de harde werkelijkheid buiten ons schipbreuk lijden en in onszelf teruggeworpen worden, dan vinden we daar onmacht. En onze totale onmacht erkennen, dat is hetgeen wat wij geen van allen willen. Onszelf totaal verliezen, dat is het waartegen we ons met hand en tand verzetten. Er is in ons een taaie wil tot zelfhandhaving, tegenover het leven, tegenover God. En of we nu uit de werkelijkheid in een idealistische waanwereld vluchten of uit onze eigen innerlijke onrust en leegheid in de werkelijkheid - altijd vluchten we voor een diepste leegte in ons leven. Ons ideaal kan geen werkelijkheid worden, juist omdat het òns ideaal is en onze werkelijkheid kan voor ons nooit ideaal zijn, omdat ze ònze werkelijkheid is. Ons leven en onze wereld dragen | |
[pagina 25]
| |
ons menschelijk stempel. En nu kunnen we elkaar de schuld geven: de idealist de realist en de realist de idealist. Dat is dan een oneindige discussie, waarin God zwijgt. Maar als we misschien eens zèlf zwijgen, dan is er gelegenheid te luisteren naar wat God zegt. En Gods woord spreekt van een herstel. ‘Ziet, Ik maak alle dingen nieuw’. Voor wie dat een werkelijke belofte is geworden, die heeft geleerd te zwijgen in de groote werelddiscussie tusschen idealisten en werkelijkheids-menschen. Want in deze belofte bestaat geen idealisme en geen realisme meer. Deze belofte ontkent èn ons èn onze werkelijkheid radicaal. Want God zegt: IK maak alle dingen nieuw. Vanuit deze belofte is het niet belangrijk meer, of we realisten zijn of idealisten, het is alleen belangrijk, dat God ziet, dat wij vernieuwd moeten worden en dat Hij belooft, dat wij mèt onze wereld vernieuwd zullen worden op Zijn tijd en Zijn wijze. Alleen in het geloof, tegen alle feitelijkheid in en tegen alle logica in, kan dit woord voor ons dè werkelijkheid worden. Dan hebben niet wij meer in de discussie over de waarde van het leven en van levensvorm het laatste woord. |
|