| |
| |
| |
Een patriciër
Jan H. Eekhout
(Romanfragment).
De spitse aristocratische handen achterwaarts ruggelings saamgestrengeld, schouwt notaris Vermeer uit over de stille kade.
Hij staat daar voor het wijd geopend raam van zijn particulier bureel, de notaris, in het bizondere besef van te wezen: de eenige en laatste patriciër van de kleine stad.
Ze zijn allen heengegaan, de patriciërs. Ten deele liggen zij, door den dood gehaald, in strakke rust terneer gestrekt in hunne koele keldergraven -, ten deele zijn zij gevlucht över-Schelde, naar Holland, verschuwd door de kentering van den geest der tijden, welke hen aanrandde in hun statige macht, hun bezonnen heersching, hun logisch geërfd overwicht op de burgerij en de armen.
Hij echter, notaris Vermeer, zal zijn post nimmer verlaten. Waakzaam, in zijn gezag èn van zijn patriciërschap èn van zijn rijksambt èn van zijn wethouderschap, zal hij weerstand te bieden weten tegen de insluipende liberale elementen.
Notaris Vermeer stelt zulks scherpelijk vast, nu hij met een korten hoofdknik den nadrukkelijken groet beantwoordt van den rijken rentenier Daansen, die, gewapend met een tweeloopsroer, daar beneden hem voorbij gaat. De rentenier Daansen vertegenwoordigt het nieuw en voos kaliber patriciër, dat zich opmaakt het, op hem, notaris Vermeer, na, verdwenen patriciërsdom van den bloede te vervangen. Twee jaren geleden beging notaris Vermeer een misstap door een concessie te spillen aan een man als Daansen. Zijn lust tot jagen was hiervan oorzaak. Veel vroeger trokken zij gezamentlijk ter jacht, de patriciërs van de kleine steden, zwierven zij, verzeld van hunne winden, de polders door, alwaar door de pachters wild geconstateerd was.
| |
| |
Dan daverden de schoten over de vlakke uitgestrekte gronden, wierden meervoudig door verre echo's weerkaatst. Er joeg eene vreemde aangename drift door het bloed en het gevoel overmande u, dat ge thans handeldet precies gelijk uwe voorvaderen plachten, vele geslachten aaneen.
Doch alsdan waren in de gelederen der jagers open plekken gevallen, geleidelijk: ieder seizoen telden zij geringer in getal. Tot hij, notaris Vermeer, alleen nog restte.
Het haken naar de jacht scheen plots in hem gedoofd en hij had zijn roer opgeborgen met eene bijkans religieuze geste: een tijdperk was afgesloten; geen keer ervan was denkbaar......
Een getijde toog voorbij.
De dagen van de jacht schenen welhaast een legende.
Maar het seizoen daarop noodigde, op de treden van het stadhuisbordes, vlak na een raadscollege, de rentenier Daansen hem uit: getweeën eens een kans te wagen in den Zwinpolder.
Zijn toestemming ontviel hem voor hij erop bedacht was.
Hij trok zijn woord evenwel niet terug, hoezeer hij de eigen onberadenheid laakte. Hij voelde zich schuldig staan aan een verraad. De jachtpartij des anderen daags was bereids gedoemd een ontgoocheling te worden.
Het werd een dubbele ontgoocheling.
De rentenier Daansen bleek een kwalijk schutter. Hij richtte zoomaar in 't wilde, putte excuses voor elk feilschot in een onwaarschijnlijk mankement aan zijn geweer.
Notaris Vermeer had de schouders opgehaald.
- U gelooft het niet......?, vraagde de rentenier verontwaardigd, - hier, tracht zelve eens!
Zwijgend had notaris Vermeer den tweeloop overgenomen. Even nadien bekwam hij een haas op de korrel, deed het dier perfect in den dood tuimelen. Terwijl hij het wapen aan zijn eigenaar reikte, zeide hij:
- Ik stop ermee; gij kunt het geschotene behouden.
Hij was alleen huiswaarts gekeerd; de rentenier Daansen schonk er de voorkeur aan het veld verder te zuiveren......
Vol wrevel jegens zichzelve stapte notaris Vermeer langs de reekanten naar den hoofdweg. Het was hem geweest of hij entwat van de onbenulligheid van den rentenier Daansen met zich mee droeg. Hij betichtte zich een
| |
| |
schender te zijn der oude patriciërs-eer. Geen schot had hem genot gebaard. Nu voor werkelijk de laatste maal bergde hij zijn Winchester op, thans zonder eenige wijding.
Later had, ten aanhoore van gansch den raad, de rentenier Daansen gestoefd op zijn jachttocht met den notaris. Deze vernam er eene onderdrukte uiting van triomf in, een soort politieke triomf wel: notaris Vermeer, de deftige uiterst rechtsch radicaal, sloeg een brug naar het liberalisme......, notaris Vermeer voorzag voorzeker een snellen groei dier richting!
Toch was notaris Vermeer ongewis van zijn conclusie. Hij vermeende somtemet: het is niemandal dan de belachelijke armtierige fierheid van het linksche raadslid, dat hierbij aan politiek niet denkt.
Hij weifelde tusschen deze twee opvattingen en opnieuw ondervond hij wrevel, ergerde hij zich over zichzelf, achtte hij zich besmet......
Het duurde geruimen tijd vooraleer hij de oude, onwankelbare, de ingeschapen houding, hervonden had - want meermaals hekelde hij openlijk in de vergadering de liberalistische idee, welke per slot geen idee kon genoemd worden...... Hij dacht dan telkens, een grijns te ontwaren op het aangezicht van den rentenier en wist zich toegegeven te hebben aan eene zotte zwakheid. Toen hij eindelijk het evenwicht herwonnen had, ontdekte hij, dat het al slechts inbeelding was geweest. De rentenier Daansen was een verwaten burgermannetje, niets meer. En niet de minste collegiale toenadering van diens zijde had hij nog geduld, te pantseren gelijk hij zich wederom vermocht in den rechtmatigen trots zijner traditie.
Het geluid van een knal komt tot hem.
Notaris Vermeer glimlacht.
Hij denkt: Daansen schiet zijn kraaien, schiet ze op hun nest. In gemeentedienst. Hij heeft den raad verzocht op de kraaienjacht langs de vaart te mogen gaan. Hij verkreeg verlof bij acclamatie. Kraaienplaag.
Tusschen de zware linden door, die de kade weerszijds fleurig flankeeren, bespeurt notaris Vermeer het naderen van den postbode. Binnen luttele oogenblikken zal de man onder zijn venster halt houden en hem het voor hem bestemde overhandigen. Dit geschiedt alzoo alle Zaterdagmiddagen, daar alle Zaterdagmiddagen de notaris aan het raam vertoeft. Met het heele kantoorbedrijf is dan de kantoorbrievenbus als het ware automatisch uitgeschakeld.
| |
| |
Notaris Vermeer volgt den man op zijn gang van huis tot huis: nu komt hij uit het hotel ‘Het Hof van Gent’......, nu steekt hij schuin over naar ‘De Graanbeurs’......
Een koppel geweerschoten blaft, bijkans eensslags.
Notaris Vermeer glimlacht niet; effen blijven de mondhoeken onder den grijzigen puntbaard. De rentenier Daansen raakt de kraaiennesten. De rentenier Daansen geeft met klem kennis van zijn aanwezigheid op den kanaaldijk, achter het notarishuis. De schoten gelijken zijn groet, zoo opdringerig, zoo waarlijk brutaal. Ze leiden notaris Vermeer af van den postbode. Ze hinderen hem eensklaps, die schoten. Flarden van een gesprek, 't welk hij onlangs voerde met het schoolhoofd Versteghen omtrent de landspolitiek in het algemeen en de stadspolitiek inzonder, vleugen hem door het brein: - Daansen maakt er werk van...... Hij tracht door allerlei beloften leden te winnen voor zijn kiesvereeniging, trekt onze leden van ons af.... Natuurlijk alleen de weifelaars, de lauwen, - maar het zijn toch stèmmen...... En wij kunnen die niet ontberen...... Anders deelt Katholiek de wetten uit...... Het zal last kosten ons staande te houden komend jaar...... Notaris Vermeer is zich dit moment bewust, dat er eenige grond schuilt in deze beweringen. Doch hij forceert zijne gedachten, doet ze kantelen, dwingt zich op: dat het schoolhoofd de zaak overschat......, dat het nooit zoo'n vaart nemen zal...... Hij zal paraat blijven, dominee Martens eens omtrent de kwestie aanklampen. Hij bezit een absoluut vertrouwen in zijn en dominee Martens' invloed op de protestantsche kiezers......
- Alstublieft, meneer de notaris.
- Ah! zegt notaris Vermeer ietwat verward, - zeer mijn dank, bode. En tot verwondering van den postbode, die den notaris kent als zeldzaam spaarlijk van woorden, voegt hij er nog aan toe:
- Het is schoon weer vandaag, Overbeke.
Onderwijl hij zijn brieven schift, verwijt hij zich, dat hij lijdt aan onnoozelpraat. En zulks om der wille van een paar schoten. Ja, onnoozelpraat...... Kom. Hij bepaalt met een ruk zijn aandacht op de ontvangen correspondentie, mompelt de namen der afzenders, werpt de brieven stuk voor stuk en groepsgewijs op de vensterbank.
Eén der brieven komt niet neer op de vensterbank.
Het epistel stamt van Frederik Vanderhaghen, een neef van wijlen zijn vrouws
| |
| |
zijde. Kortelings voleindigde Frederik Vanderhaghen zijn studie in de rechten. Het is de droom van Notaris Vermeer, dat eens de huwelijksalliance tusschen zijne dochter Sabina en Frederik Vanderhaghen zal worden voltrokken. Ook Frederiks ouders zijn dezen wensch niet ongenegen. En Frederik persoonlijk? En Sabina? 't Geen Frederik belangt: notaris Vermeer hòòpt. Toen Frederik de vorige vacantie zijn jaarlijksche, reeds uit zijn kindertijd dateerende, veertien dagen ten huize van notaris Vermeer doorbracht, heeft de notaris hem, een avond, laat, onder vier oogen, echter zeer onrechtsstreeks, gepolst. Hij betoogde, hoe neef Frederik er gunstig aan doen zoude om zich, na den graad te hebben behaald, te vestigen in de kleine stad. Een advocatuur moest er alleszins breed-uit profijtelijk blijken. De bevolking te dezer plaatse, de boeren in het omliggende - zij hadden nog al eens iets aan de hand...... Trouwens, Frederik zoude denkelijk zelfs rekenen mogen op een districts-cliëntèle - wanneer hij eene tintelende activiteit toonde! Nu waren de lieden op Walcheren, op Middelburg aangewezen, wat beduidde: dure reiskosten. - Gij zoudt een advocatelijk maagdelijk terrein voor u hebben, Frederik! Gij moet mijn raad eens rustig bepeinzen!...... Ziet eens......
En notaris Vermeer had zijn pleit inzake Frederik's toekomstige voordeelen nog voortgezet, met steeds nijpender argumenten, en met geneucht had hij ontwaard, dat Frederik zijne zeggingen bijwijlen knikkend beaamde. - ‘Zeker, het is wel iets, oom’, had hij aan 't einde geuit. En na eene pauze: - Neen, ik merk geen positieve bezwaren. - En hebt gij u voldoende ingewerkt, dan zoekt g' u eene levensgenoote......! had notaris Vermeer schertsend besloten.
Verder was hij niet gegaan.
De oplossing zou vanzelf komen, achtte hij.
Temeer was hij dit optimisme toegedaan, waar hij herhaaldelijk het wassen bespeurd had van Frederik's en Sabina's wederzijdsche sympathie voor elkander. Frederik's vacantietijd, hier, was in de jongste jaren immerlijk uitsluitend voorbijgevloten in hecht samenzijn met Sabina: uitgestrekte kuieringen door den buiten; gesprekken over boeken; musiceeren des avonds.
Nog minder dan tegenover Frederik had hij ooit tegenover Sabina eenige toespeling op een mogelijk huwelijk gewaagd. Sabina was nog te pril. Het
| |
| |
leven zelve zou zich doen gelden op de rijpe stond'. Wellicht dat uit de volgende vacantie zich iets wezenlijks zou ontwikkelen......
En thans is het de volgende vacantie, en notaris Vermeer leest uit Frederik's brief, dat deze dit keer niet verschijnen zal...... Frederik is bezweken voor den aandrang zijner vrienden, hen naar Bretagne te vergezellen...... Notaris Vermeer is teleurgesteld.
...... Zoo, dus Frederik komt niet......
De hand met den brief daalt.
Eene lichte schijn van achterdocht stijgt, onwillekeurig, verkrijgt vorm. Hij vraagt zich af: Waarom komt Frederik niet? Frederik is niet zoo danig bezeten op vrienden, voorzoover hij, notaris Vermeer, te oordeelen vermag. Hij wantrouwt dien Franschen tocht. Deze lijkt hem een gezochte reden, teneinde niet hierheen te moeten komen...... Er steekt entwat schichtigs in het schrijfsel: alsof Frederik in de eigen verontschuldiging geen geloof stelt. Is hij bevreesd geworden, dat zijn oom hem weerom te overtuigen zal trachten van de noodwendigheid eener advocatuur in diens stede......? Koestert hij andere plannen, plannen met betere perspectieven......? Heeft hij allicht iets in uitzicht? Neen, zulks kan niet het geval zijn. Nog pas enkele dagen voorbij gewerd hem een brief van zijn zuster, Frederik's moeder, en daarin repte geene syllabe omtrent een diergelijkheid. Ze zijn zeer open tegen elkander, de ouders van Frederik en notaris Vermeer: eene werkelijk doorslaggevende gebeurtenis zouden zij geenszins verhullen. Zou Frederik dan de woorden van toen, waarin hij, de oom, zijn verlangen naar de vervulling van zijn droom - een wanwoord dit ‘droom’ -, vaag toch, heel, heel vaag, aanroerde, hebben verstaan......? hebben ze hem...... verschrikt...... ja, afgeschrikt zelfs...... wijl hij Sabina niet tot vrouw begeert......? Een hoog met stroo opgetaste wagen dreunt wiegelend langs de huizing; de vracht ruischt door de rijke bladering der kadeboomen; - als het voer voorbij is, haken, glinsterend, stroopijlen in de takken...... Een enkele laat, slingerend, los, glijdt, valt......
Notaris Vermeer hoort zonder te hooren, ziet zonder te zien.
Zijne blikken zijn inwaarts gewend.
Het probleem-Frederik laat niet af, laat zich niet verdrijven. Zijn hersens analyseeren Frederik's innerlijk, naar kleine voorvallen, naar uitlatingen, waarin dit innerlijk oogenschijnlijk naarbuiten gebleken is -, Frederik's
| |
| |
psychische toestand dààr, waar deze afwijkingen bloot biedt, die eischen zijn kijk op hem te wijzigen.
En hij ontdekt geen motieven voor eene wijziging.
Geregeld ervaarde hij met Frederik eene verwantschappelijkheid naar den geest en naar den bloede, herkende hij zichzelf in zijn neef als ware deze zijn zoon: een jongen aanvankelijk, een man, later, die zich zijne standspositie gedegen bewust is, die zich krachtens zijn patricisch gedreven-zijn nimmer tot buitenissigheden zal laten verleiden...... En toch...... hij komt niet, en...... er schort ergens iets...... Heeft Frederik toen toch gevoeld, dat......? Is Sabina de oorzaak......? Staat hij haar niet meerder nader dan als een vriend, een nabij familelid, en is er geen kans op...... ‘liefde’ tusschen hen beiden......?
Notaris Vermeer zijne gedachten stokken bij het woord: liefde. Vreemd en niet vreemd luidt hem dit woord. Vreemd, dewijl hij de gebruikelijke beteekenis van de aanduiding ‘liefde’ niet erkent. Niet vreemd, omdat hij, ettelijke jaren her, de gevangene was van de liefde in wereldschen zin.
Herinneringen breken baan.
Hij studeerde nog, in Leiden, nijver, zonder tumultueuze onderbrekingen gelijk de meesten zijner medestudenten -, loot van een geslacht, hetwelk het door de tijden als eer en plicht beschouwde zijn door God geschonken positie gaaf te behouden. Een sterfgeval in zijn kosthuis noopte hem te verhuizen. Hij kwam terecht bij mevrouw Bergmans, weduwe van een commies bij de posterijen. Mevrouw Bergmans had een dochter: Anna. Op haar werd Adriaan Vermeer verliefd: eene tot nog toe door hem nimmer ondervonden gemoedsaandoening, dewelke hem verraste, overrompelde.
Zij was rank, blond, mooi: Anna.
In haar aanwezigheid werd hij telkens zonderbaar beroerd, en Anna Bergmans scheen er nauwlettend zorg voor te dragen, dat deze aanwezigheid veelvuldig gebeurde. Hij had hierdoor de hem opgelegde taak, zijn studie, gedurende het beperkt tijdsbestek, dat hij, door den dwang der omstandigheden, in het huis van mevrouw Bergmans woon koos, schromelijk verwaarloosd.
Anna Bergmans' uiterlijke bekoring spon hem onophoudelijk dichter in; allengs legde zich eene verlamming op zijn interesse voor staathuishoudkunde, wetsproblemata, economie; zijn boeken lagen onaangeroerd. Anna slechts
| |
| |
vervulde hem. Dag en nacht. Instinctief worstelde hij tegen; hij voelde Anna als een verrukkelijk bedwelmend...... gevaar. Doch een gevaar...... Hij worstelde vergeefs.
Soms schichtte het door hem heen, te vlieden, maar hij bleef. En een schemeravond verstoutte hij zich zijn arm om haar henen te breiden en zochten zijn verdorste lippen onstuimig haren heeten willigen mond. Dan maakte zij zich eensklaps lenig los uit zijne omarming en verliet hem schielijk.
Verward, ontzet over zichzelve zat hij daar, roerloos. Wroeging bekroop hem. Besmeurd had hij de ongerepte traditie zijner familie.
Hij sliep dien nacht niet. Hij nam zich voor onmiddellijk nogmaals te verhuizen. Maar den anderen dag bezweek hij opnieuw. Had het Noodlot hem zijn wil opgelegd? Hij berustte, poogde het alles ‘goed’ te redeneeren.
Was Anna minder dan hij, dan de zijnen? Neen.
Een paar malen bezocht hij met Anna de schouwburg: beide keeren een stuk van Ibsen. Anna begreep de spelen niet, deed hem ignorante, uitzinnige vragen. Het ontgoochelde hem deerlijk. Zijn liefde ging omslaan in weerzin. Even nog streed hij, nu hièr tegen. Dan zàg hij. Het bloed van zijn geslacht overwon.
Welhaast bruut brak hij af met Anna. Ze schreide. Hij bleef onbewogen. Hij wist nu weder den natuurlijken afstand die hem van een Anna Bergmans scheidde. En ook Anna leek zulks te bevatten. Na nog eenige pogingen, welke hij tot zijn vreugd moeiteloos en hoog trotseerde, gaf zij op. Hij ademde weer even ruim als vroeger, ervoer zich volkomen bevrijd. Nog een maand behield hij zijn kamer. Toen eerst huurde hij een ander appartement. Zes stoorlooze jaren nadien was hij zijn vader opgevolgd en nauwelijks een kwart jaar daarna huwde hij Elisabeth Maria van Sandhuyzen, dochter uit een eeuwenoud bankiershuis.
Elisabeth Maria van Sandhuyzen kon weinig bogen op uitwendig schoon. Zij was geen Anna Bergmans, wier bloeiend-wòrdende vormen zij ontbeerde. Zij was eer onschoon te heeten.
Alevel bezat zij eene fijnzinnige ontwikkeling en eene eerbied afvorderende distinctie.
Toen hij haar huwde wist hij met stelligheid, dat hij haar niet liefhad - want hij achtte zijne genegenheid voor haar beter dan liefde. De basis dier genegenheid lag precies tusschen liefde en vriendschap, gelijk hij, filosofisch,
| |
| |
gepeild had -, en eveneens wat Elisabeth Maria betrof moest dit bij haar ten zijnen opzichte het geval zijn.
Hij had, voorzoover doenlijk, nagegaan uit vergeelde familiegeschriften: brieven en schaarsche dagboekbladen, dat zijn voorouders de liefde een bedriegelijk fundament voor een huwelijk moesten hebben bevonden. Klaar, koel, zakelijk, wijs, volgens hun geest, lieten zij zich uit omtrent de zwevende dingen des harten; klaar, koel, zakelijk, wijs alzoo: dit intieme zèlf. Hun leven vereischte een vlijmen koers, verdroeg geen verdoling. En wie zich door de liefde overmeesteren laat, verdwaalt onherroepelijk. Doel mag en kan de liefde nimmer wezen, noch middel. Liefde is nutteloos, liefde die de zinnen opzweepend bezet.
Aldus hadden zijne voorouders geconcludeerd, bezield 'lijk zij waren door hun wit: de onaantastbre intactheid van het bloed, het ras, in de lengte der nog komende tijden, zoo God het gedoogde. Liefde was voor hen: trouw tot elkander, wankellooze trouw uit heilige noodzaak. En hunne huwelijken waren steeds goed geweest, en kloek. Hun keuze had nimmer gefaald. Hij, Adriaan Vermeer, had zich tijdig voor afzwerving weten te behoeden. En als hij op zijn beurt voor de keuze stond, faalde hij evenmin. Goed, evenzeer, was zijn huwelijk.
Op een deceptie, het derde jaar van zijn echtverbintenis met Elisabeth Maria van Sandhuyzen, volgde, in het vijfde, de geboorte van Sabina.
Dat hij zich in stilte voorbereid had op de geboorte van een zoon, hij vermocht het nauw te verhelen. Een zoon zoude zijn opvolger zijn geworden en de drager van zijn naam. Hij moest zich echter bij Gods beschikking neerleggen. Overigens kon zijn verwachting desalniettemin werkelijkheid worden, bevroedde hij.
Maar het lot wilde ànders.
Elf maanden na de geboorte van Sabina verscheidde Elisabeth Maria van Sandhuyzen. Peritonitis. De laatste was hij van zijn tak, in mannelijke linie, zooals hij eens de laatste der patriciërs zijn zou.
Hij trooste den schok gelijk een Vermeer: met rechte schouders. Op hertrouwen peinsde hij niet; hij veroordeelde zulks onkiesch - uit eigenlijk een onbewust atavisme. Rasch bood zich zijn verweduwde kinderlooze zuster uit Haarlem aan voor de verpleging en de opvoeding van de kleine Sabina. Den duur van zeven jaren verving zij de moeder. Toen
| |
| |
deed de dood zich van her gelden. Zij stierf na een kort heftig lijden. De schouders van haar broeder bleven ongebogen. Hij wist wat hem te doen stond en energisch trad hij op. Bij Middelburgsche kennissen had hij onlangs vluchtig eene intelligente dame ontmoet, een leerares met middelbare acte. Hij herinnerde zich een terloopsche opmerking van hare lippen: dat zij niet hield van het ijle, de concentratie verbrokkelend, klasonderricht. Hij stelde zich met haar in verbinding via zijn bekenden: of zij er iets voor gevoelde, als gouvernante en paedagoge voor zijn dochter, ten zijnent in te trekken?
Zij aanvaardde zijn aanbod zonder aarzelen, diende haar ontslag in. Zij heette Jenny Boutens; haar leeftijd helde naar de veertig. Zij bleek uiterst voor haar arbeid berekend, behoudens eene niet ongeringe misvatting in den beginne: namelijk, als zij de kleine Sabina veroorloofde haar ‘tante Jenny’ te benamen......
Toen hij, notaris Vermeer, het bespeurde, riep hij haar dadelijk bij zich tot een onderhoud.
Hoofsch, doch klemmend sprak hij haar toe: Dat hij den titel van tante ongewenscht meende; dat zij wezen moest, en uitsluitend, voor zijn dochter: de gouvernante, de leerares. Hij wees haar, gelijk hij het alree bij haar intrede gedaan had, op het karakter van Sabina. Er leefde in Sabina's natuur entwat, welks verdere ontplooiïng vermeden moest worden. Hij wilde dat zijn dochter naderhand in de maatschappij staan zoude als waarachtig, als onmiskenbaar zijne dochter: sterk; zelfbewust. Allang had hij bij Sabina een sentiment waargenomen, dat hem bekommerde......, eene neiging, zoude hij zeggen, naar het gemakkelijk-óvervloeiende......, de zucht naar stut bij een ander, het tè luttel beslotene......, een manco aan persoonlijkheidsbesef - 'tgene hij ongaarne bij zijn dochter aanschouwde. Kortom: Sabina leed aan een funeste overgevoeligheid. Hij wilde haar bovenal psychisch gezond. Zijne gestorven zuster almede was dit niet ontgaan en deels had zij tot nu toe bereikt wat hij en zij verlangden. Gouvernante Jenny Boutens had opdracht, zijn zusters functie beleidzaam en kerfrecht - eene uitdrukking van zijn vader - voort te zetten. Hij bekloeg het ten zeerste, Sabina vanwege haar brooze lichaamsgesteltenis niet gewoon ter school te kunnen zenden. Wellicht dat de ervaring haar zou hebben gehard, gewekt haar blijkelijk sluimerend Zèlf......
| |
| |
Als hij dit haar zeide, wist hij, dat hij loog. Nooit, in overeenstemming met Elisabeth Maria, was hij van zin geweest daartoe te besluiten. Hij loog, en hij wist niet waarom hij loog (het geluid van een schot, vaag, 'lijk in eene verre verte trilt in dit moment efkes op zijn trommelvlies); hij tastte naar woorden, die weder waarheid inhielden; dan beëindigde hij het onderhoud met een bruuskachtig: - Enfin, mejuffrouw Boutens had hem thans begrepen, nietwaar? Hij, van zijn kant, vertrouwde. -
De gouvernante veranderde direct van paedagogische richting. Zijn vermaan oogstte vrucht. Zijn zwijgen verhaalde haar zijne tevredenheid. Zoo was zij huisgenoote in de notariswoonst gebleven tot Sabina - laat, wegens eene kwade krankte - op haar zeventiende, naar het internaat vertrok. Het was hem in zijn scherpzinnigheid bekend, hoe zij, Jenny Boutens, de gouvernante, heentoog van een illusie beroofd......
...... een illusie......
De herinnering stokt, stokt redeloos op dit woord zonder zin, wijkt, breekt.
En zijn denken staakt.
Misschien een tel, een secunde.
Maar in die secunde zijn, onbewust gebaar, zijne vingeren langzaam begonnen den brief van Frederik Vanderhaghen toe te vouwen.
Het papier knistert.
Zijn blik taakt de doening zijner handen. Met een ruk wordt het denken werkzaam, springt over eene breede leegte daar onder zijn schedeldek....... Frederik komt niet.
Hij gaat van het venster weg, loopt langs de schrijftafel, deponeert er Frederik's brief, loopt in een onvrede door tot het einde der kamer, keert terug. Zijn armen hangen eigenaardig stijf neer; de handen spanden zich licht tot vuisten.
...... Frederik komt niet.
...... Wat wil Frederik dan?
Opeenen ziet hij Sabina, realiseert zich, dat zij onaantrekkelijk is van uiterlijk. En hij ziet Elisabeth Maria, zijn vrouw. Sabina gelijkt Elisabeth.
...... Wat wil Frederik dan?
Het raadsel pijnigt hem. Hij wil zich niet gepijnigd voelen. Hij is een Vermeer. Frederik moet het maar zelf weten. Hééft hij, de oom, zich in hem vergist, dan: fiat.
| |
| |
De vuisten ontspannen.
Hij staat bij het venster en slaat, even, de dingen daarbuiten, gade, ze snel opnemend tot in nuances: de huizen, een auto die den Kerkstraathoek omzwenkt en ruchtig remmend stopt voor ‘De Graanbeurs’, een werkman die verveeld over het ijzeren kaaihek hangt en een kring in het water spuugt......
Nu is notaris Vermeer zichzelve weerom.
Hij monstert den tijd op zijn remontoir - een kostbaar erfstuk -: over een kwartier arriveert Sabina.
Hij verzamelt actief de ruw gesorteerde correspondentie en schuift ze in een lade van de schrijftafel.
Hij verlaat het vertrek.
Terwijl hij in de hall hoed en stok grijpt, schouwt hij halveling hoe Suzanna, de gedaagde huismaagd, t'einde de hall rondscharrelt. Eene gewaarwording vleugt hem aan, op den achtergrond blijvende gedachten, waarop hij niet nader let:...... Suzanna was er mijde voor dat hij den tijd vergeten zoude...... Zij is een weeke vrouw, Suzanna Risseeuw, maar in haar bedrijf pront en naarstig. Zij diende reeds bij zijn vader. Om Sabina heeft hij er voorheen wel eens op gepeinsd, haar te ontslaan...... Ja, zij is al te week......
Notaris Vermeer schrijdt eenigszins haastig over de kade, groet den hotelhouder van ‘Het Hof van Gent’, die juist opkijkt uit een boek - twijfelloos een historisch werk over de kleine stad, waarvan hij tevens archivaris is en raadslid. Hij en notaris Vermeer zijn elkaar zeer welgezind, spijts het geloofsverschil; ze zijn geen zeloten. Notaris Vermeer interesseert zich mede bijster voor historische studie.
Ginder, op den weg naar Sint-Anna, rijt een gerekt gesijfel de stille zomerlucht.
Notaris Vermeer verhaast den stap.
Nog juist tijdig bereikt hij de halte.
De tram wordt zichtbaar; verlangzaamt; staat; schokkend.
- Dag, vader.
- Welkom, Sabina.
Hij neemt Sabina's actetasch over en helpt haar uitstijgen. Tegelijk keurt hij schielijk haar uitzicht. Zij ziet er vitaal uit, vermeent hij,...... de wereld heeft haar wèl gedaan.
| |
| |
Hij kust haar niet, noch biedt hij Sabina zijn wang. Men moet zich den menschen niet naakt geven.
Zij gaan huiswaarts.
- Ik moet u een groet brengen van notaris Koornaert en van mevrouw en Irène, vader.
- Dank, Sabina.
Voorts zwijgen zij.
Notaris Vermeer groet een paar passanten.
Sabina groet.
Minzaam, niet gemeenzaam.
Zoo vraagt het vader.
Zij beklimmen de hooge stoep der notarishuizing. Notaris Vermeer opent de deur. Nog niet gansch opent hij de deur. Hij doet Sabina kond, haar scherp belettend:
- Er is een brief van Frederik. Hij komt niet.
- Dat is spijtig.
Sabina's antwoord klinkt verstrooid. Zij denkt aan Wera Rakow. En zij denkt aan Suzanna Risseeuw. Frederik raakt haar dit oogenblik weinig. Spijtig vindt zij het. Niet meerder.
...... Zij is vermoeid, raadt notaris Vermeer.
Hij duwt de deur geheel open nu, laat Sabina den voorrang.
- Och ja, zegt hij.
|
|