Opwaartsche Wegen. Jaargang 12
(1934-1935)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 405]
| |
Wat blijftGa naar voetnoot*)
| |
[pagina 406]
| |
Behoeft het nog gezegd, dat dit geenszins beteekent, dat nu ook ons waarheidsbegrip relatief geworden is? Hoe kunnen wij dit veronderstellen, wanneer wij ook maar eenigszins beseffen, wat het beduidt, als de waarheid ons in haar greep heeft. Het is toch niet zoo, dat wij het zijn, die de waarheid in onzen greep hebben! Als dát het geval was, ja dan zouden wij misschien voor zooiets beducht kunnen zijn; maar nu wij weten, door ons geloof weten, dat Hij het is, Die ons vasthoudt, - àls Hij wil, zoolàng Hij wil -, mogen wij het aan Hem overlaten ons in waarheid te leiden ook door een duisteren en verwarden tijd. Wanneer men zich afvraagt wat dit alles nu te maken heeft met het roman-debuut van Hein de Bruin, dat wij hier te bespreken hebben, moge daarop het volgende worden geantwoord. Een boek als ‘Wat blijft’ dient nadrukkelijk uit den boekenstroom te worden losgemaakt. Het ligt in een gevaarlijk isolement. En men weet...... het geïsoleerde is geen lang leven beschoren in dezen tijd. De eenling gaat verloren in de massa. Op twintig, dertig doorsneê-romans één buitengewoon boek. Dat is een hachelijke positie. Want het lezend publiek is zoozeer ingesteld op sleur, dat het buitengewone alleen reeds irriteert, doordat het afwijkt van de gebruikelijke middelmatigheid. Wij bedoelen hiermee natuurlijk het werkelijk buitengewone en niet het middelmatige, dat, gestoken in het bont narrenpak der reclame, zich uitgeeft voor wat het niet is. Dit buitengewone nu heeft tegenwoordig een kwade kans bij de kritiek zoowel als bij de lezers. Het past niet in de gebruikelijke rubrieken en men moet zuinig zijn met nieuwe étiquetten: men heeft er al zooveel tevergeefs gebruikt! En nu is De Bruins roman nog wel ‘buitengewoon’ naar twee fronten! Wanneer wij hem plaatsen in het kader van de letterkundige productie in het algemeen valt hij uit den toon. En hij doet dit ook, wanneer wij hem bezien in verband met het doorsneê-karakter der Christelijke romans. Doch laten wij er maar dadelijk aan toevoegen, dat wij voor ons hartelijk blij zijn met dit ‘uit den toon vallen’ en dat wij het ten zeerste op prijs zouden stellen, wanneer onder onze jongere schrijvers, meerderen naar zijn ‘toonsoort’ zouden overgaan! Wij zullen nu eerst nagaan wat De Bruins roman onderscheidt van de algemeene literaire productie op het oogenblik. Dat is al zeer gemakkelijk te zeggen, wanneer men de inhoud van ‘Wat blijft’ maar eens vergelijkt met dien van den een of anderen willekeurigen roman, die het jaartal 1934 draagt. Hebben wij te maken met een nieuw-zakelijken roman, dan zal deze inhoud, hoewel strak van lijn, toch overvloedig van gebeuren zijn. En hebben wij van doen met een boek, dat romantisch van allure is, dan treffen wij daarin zeker een bont geweven patroon van gebeurtenissen aan. En men weet: de lezers hebben dit gaarne. Zij verlangen verstrooiïng. Snel wisselende, onverwachte gebeurtelijkheden prikkelen hun aandacht, houden hun voortvluchtige gedachten vast. Gansch onze boekenproductie is als het ware ‘ingesteld’ op de aanwakkering en op de bevrediging van deze behoeften. En nu komt daar plotseling een schrijver - en hij vindt een uitgever nog wel! -, die niets van dit alles beöogt en die simpel weg, alsof dit zoo behoort, en regelrecht - stel u voor! - afsteekt naar de diepte. Die zich niet bekommert om driehoeksverhoudingen, puberteitsproblemen, fijnzinnige psychologische analyse; maar die ‘zoomaar’ schrijft over een paar doodgewone menschen in een doodgewoon | |
[pagina 407]
| |
stadje, alsof dat in onze moderne letterkunde met haar ‘interessante’ onderwerpen en ‘diepzinnige’ probleemstellingen de doodgewoonste zaak van de wereld was. Verbeeld u, een roman die over niets anders gaat dan over een Christelijk jongmensch, dat na veel geteut en getob eindelijk zoover komt, dat hij een betrekking bemachtigt op een groot kantoor in de stad. En dan, juist als u denkt nu zal het beginnen, nu krijgen wij de verleidingen van de ‘wereld’ en ja misschien, als het even kan, wel zijn allerverschrikkelijkste ondergang, want - achteraf bekeken - zoo heel stevig bleek ons dat jongmensch toch niet in zijn schoenen te staan, dan - dan is het boek uit! U wrijft zich de oogen uit, moderne lezer. Is dat nu alles? Ja, inderdaad, wanneer ge het op de gebruikelijke ‘gebeurtenissen’ houdt, is dit alles. Méér is er niet: geen sensatie, geen veelbeteekenende stippeltjes...... Zelfs diè niet eens! Dus: een saai boek! Zie, De Bruin, daar heb je het eerste vriendelijk oordeel over je boek reeds geïncasseerd. Want je boek is een ‘buitengewoon’ boek en daarom zal het in veler oogen een saai boek worden genoemd. Wat nu het ‘buitengewone’ van dit saaie boek is, daarover straks. En wat is het nu, dat dit werk onderscheidt van het doorsneê-karakter der Christelijke romans? Laat ik het kort even zoo mogen formuleeren: dat het zoo goed geschreven is. Ik wil daarmee niet zeggen, dat het meerendeel der Christelijke romans zoo bijzonder slecht geschreven zouden zijn, maar wel, dat ik nimmer een Christelijke roman las, of het moest van Haspels zijn, die als litterair kunstwerk zulke groote kwaliteiten had. Nu weet ik heel goed, dat deze ‘litteraire kwaliteiten’ voor een roman, tenminste voor een Christelijken roman, niet alles beduiden en dat een geestelijke zuiverheid (voorzoover menschen dat met Gods hulp bereiken kunnen) een factor van integreerende beteekenis bij zulk een werk is, doch dat neemt niet weg, dat deze litteraire kwaliteiten buitengewoon belangrijk zijn ook voor het Christelijk boek en dat zij nog altijd over het algemeen veel te veel verwaarloosd worden door onze schrijvers en schrijfsters. Onder deze ‘litteraire kwaliteiten’ verstaan wij niet het gebruik van ‘mooie’ woorden, maar een verantwoord gebruik van het gansche taal-instrument. Letterkunde beteekent een omzetting van ‘taal’ op een zoodanige wijze, dat een geheel nieuw uitdrukkingsmiddel ontstaat. Wij vergeten het telkens weer, dat de litterator, ook al gebruikt hij dezelfde woorden als wij, toch met die woorden iets anders beoogt uit te drukken dan wij het in het dagelijksch leven doen. En deze omschakeling nu van het taal-apparaat, die haar eigen wetten en vormen heeft, vindt in den regel bij ons nog zeer onvolledig plaats. Men stelt zich tevreden met hier en daar wat ‘mooie’ beschrijvingen, doch te zelden beheerscht deze litteraire gespannenheid het geheele verhaal. Men snijdt telkens als het ware door het vlies heen, waarop de stift der verbeelding zich behoort te bewegen. Dat maakt gaten en scheuren! Laat mij hier een enkel staaltje mogen inlasschen van De Bruin's markante taalplastiek. Het is te vinden op bladzijde 50 van zijn boek. Wij kiezen een beschrijvend gedeelte, omdat zich dit gemakkelijker los laat maken uit het geheel, doch de dialogen hebben zeker geen geringere beeldende waarde. ‘De herfst was in het stadje een kort feest. Lang-beproefde kleuren hebben nog eens gegloeid met diepe, koesterende innigheid. Er zijn een paar schilders geweest in het hotelletje aan de haven. Ze hebben, in volle zon en een tochtje zeewind op den dam | |
[pagina 408]
| |
gezeten, kloek wat muurbrokken op het linnen geborsteld, daarbòven de smeulende dakkoppen gepletterd onder wolkenschuim. Hardgroenen bleekjes, schuurtjes en schuttings met paarsblauwe slagschaduws, vensterflitsen, hebben ze raak in de middenpartijen aangezet, het luchtblauw doorschijnend opgewerkt, het water met bonten weerschijn getoetst. Antoon heeft er keer op keer naar staan kijken. Als hij zijn verrukte oogen dichtknijpt glanst het stadsbeeld binnen zijn ontroering. Maar nu is in een paar weken alles verfletst in storm en regen. De huizen zijn goor, het dikke, groene water zwelgt aan schoeiïngen en kaden. In zeilkuilen, om zinkputten en in het karkas van oude schuiten borrelen de plassen.’ Wie woord voor woord bezonnen-aandachtig deze beschrijving in zich opneemt, zal wel tot de conclusie moeten komen, dat hij hier te maken heeft met een schrijver, die zijn vak verstaat. Geen woord staat er te veel, geen woord te weinig, en elk woord is geladen met de juiste spanningsterkte. Ondertusschen hebben wij hierbij weder iets ‘buitengewoons’ op te merken, dat zoo buitengewoon is, dat wij het bijna over het hoofd zouden hebben gezien. Namelijk dit, dat wij hier te maken hebben met een debuut! Ik meen niet, dat wij sedert de verschijning van ‘Het kostelijk Leven’ (in 1916) van den jong gestorven schrijver Gerard van den Hoek in onze letterkunde verrast zijn met een dergelijk rijp en degelijk debuut. Doch de lezers, die gewend zijn aan de lectuur van romans, die lang niet steeds volwaardig litteraire kwaliteiten bezitten, zullen waarschijnlijk eenigszins vreemd staan tegenover dit boek. Zij zullen het misschien ‘een omhaal van woorden’ vinden, die de schrijver noodig heeft om tot zijn doel te geraken. Zij zijn nu eenmaal andere wegen gewoon. En zoo zou het kunnen gebeuren, dat ons Christelijk publiek niet goed weg weet met dezen roman. En het zou wel eens kunnen zijn, dat ook zij het een saai boek zouden vinden, dit buitengewone boek. Immers het brengt hen niet dadelijk en spoorslags, waar zij wezen willen: bij de bekeering of bij een ingrijpende gebeurtenis, die wel eens - maar in romans blijkbaar nagenoeg immer - aan een bekeering vooraf schijnt te gaan. Verschrikkelijk slechte en verbijsterend goede menschen spelen in dit verhaal geen rol. Voor hemelbestormende ‘visioenen’ is er geen plaats. Ieder staat met zijn beide voeten stevig op de aarde geplant. Zoo biedt de Bruin's boek ook geenerlei gelegenheid voor geëxalteerde zielen om zich te verlustigen. Maar wat maakt dan, zult ge zeggen, het buitengewone uit van deze roman? Waarom lijkt het voor den halven verstaander een saai boek? Daarop geeft vader Eelebos aan het slot van het boek, wanneer hij ‘een lange redenatie’ tot zijn zoon houdt op hun gezamelijke vacantie-dag, het antwoord. Antoon heeft aan zijn vader gevraagd, of Corrie Brander, het meisje aan wie hij zijn liefde had verklaard, doch dat kort daarop aan een hersenziekte was overleden, lééft na haar dood. Vader Eelebos antwoordt: - Ik betrouw je toe, mijn jongen, dat je dàt gelooven kunt...... Bewaar dàt in je hart. Het vertrouwen op Gods genade...... ik zeg, dat is een blijvende kracht in je leven, dàt is het. En altijd weer laat God het in je opkomen...... Al zijn wij ontrouw, en neerslachtig dikwels. Hij is getrouw...... Als het vlammetje soms bijna uit is? - het is of | |
[pagina 409]
| |
God er dan Zijn handen omheen buigt...... het leeft weer op. Begrijp je, Antoon? Wij zelf, wij verwaarloozen 't maar al te vaak, dan wor-je kil en duister van binnen, dan huis je in de kou en geen een vindt het ook aangenaam bij je. En begint het licht dan toch weer op te luiken...... waardoor?...... altijd is het door een wonder buiten eigen toedoen, als je 't goed nagaat. Geen ontstellend wonder. Als je niet teêr leeft, heb je d'r soms zelf nog niet eens acht op’...... - Zie, zoo is het ook met dit boek: als wij niet ‘teêr leven’, slaan we er geen acht op. Dan is het buitengewone in deze doodgewone geschiedenis voor ons niet zichtbaar. Dan bespeuren wij Christus' tegenwoordigheid op deze bladzijden niet, die verhalen van een simpel en bijna rimpelloos voor het oog der wereld verloopend ‘Christelijk’ familie-leven. Waarom is dit een buitengewoon boek? Omdat de levenshouding van den auteur zich tot in de kleinste détails heeft vastgezet. Van de eerste tot de laatste bladzijde is het doortrokken van een levend geloof. En nu kunnen wij gemakkelijk beweren, dat wij hunkeren naar een Christelijke roman, die ons dit geloof toont, uitgaande tot in het donkere hart dezer wereld en haar doortrekkend met zijn deesem, doch wij mogen wel beginnen met dankbaar te zijn en verheugd, wanneer het een onzer gelukt is, werkend èn biddend, den ijzeren ban van het manco te doorbreken en wanneer het hem gegeven is een boek te schrijven, dat geen dorre plekken kent en dat ontkomen is daardoor aan het gevaar deze dorre plekken des geloofs te zien beplant met de kunstbloemen eener Christelijk getinte levens- of wereldbeschouwing. Al het ‘Christelijke’ is echt aan dit boek; en om dit te bespeuren, dáárvoor behoeft men toch waarlijk geen vreemdeling in Jeruzalem te zijn. Maar - en nu komen wij op dit ‘teêr leven’ terug, dat noodig is, om dezen roman in vollen omvang te verstaan, wij leven vaak zoo vluchtig over de dingen heen, dat wij niet in staat zijn door te dringen tot daar, waar de kern ligt van een verhaal. En dit geldt vooral voor onzen tijd, waarin de tegenstellingen op bijna ieder terrein zoo scherp geworden zijn en waarin zoozeer gewerkt wordt met schijnwerpers en luidsprekers. Hoe zullen wij God verstaan, wanneer Hij tot ons spreekt in een oogenblik van stilte, als wij de stilte niet meer vinden kunnen in ons leven; als wij voortgejaagd worden van de eene sensatie naar de andere! Hoe kunnen wij iets bespeuren van wat De Bruin bij monde van Vader Eelebos heet, dat ‘ontstellend wonder’, dat God zich inlaat met den mensch en in zijn hart het vlammetje - ach, vaak zoo'n klein en bibberend vlammetje! -, dat Hij er eenmaal in ontstoken heeft, brandend houdt, wanneer wij er maar op los leven van den eenen dag in den anderen, zonder ons rekenschap te geven van de Trouw en de Genade, waardoor wij gedragen worden van uur tot uur. Als wij dagelijks boeken lezen, waarin het leven geworden is tot een grootsch, meesleepend avontuur, waarin menschen optreden, die nimmer denken over de dingen, die zij doen en die altijd met zichzelf bezig zijn en nooit met hun naasten zich anders bemoeien dan om hen te verleiden of te belasteren, - en ruwweg geschat komt driekwart van den inhoud van onze moderne letterkunde hierop neer, - dan kunnen wij toch moeilijk verwachten, dat de oogen der lezers nu plotseling geopend zullen zijn voor een schoonheid, die een ander levensbeeld te zien geeft dan dat der moderne romans. Zij zullen dit levensbeeld dwaas vinden of zelfs verachtelijk; want zij zullen het localiseeren en het be- | |
[pagina 410]
| |
schouwen als de uiting van een geest, die voor de aardigheid nog een beetje met een stoffig en muf geworden verleden speelt. Zij zullen groote moeite hebben om te gelooven aan de geestelijke actualiteit van dit boek. Wellicht apprécieeren sommigen het om deze vermeende historiciteit, zooals zij een oud prentje aan den wand hangen: dat geeft sfeer! Maar zij, die aldus tegenover dit boek staan, miskennen zijn diepste bedoeling. Niet om het pittoreske, niet om het provinciale geval, zoo ge wilt, is het den schrijver te doen geweest. Hij wilde laten zien, dat Christus Dezelfde is gisteren en heden en tot in eeuwigheid. ‘Nooit, in der eeuwigheid niet, verlaat God, wat Hij begint. Dat is zoo waarachtig als de Heere Zelf, Hij staat er achter’, zegt vader Eelebos op de laatste bladzijde van het boek. En deze woorden hadden als motto aan het verhaal kunnen worden toegevoegd. Daarmee heeft De Bruin het bewijs geleverd, dat een Christelijke roman nog wel iets anders kan zijn dan een boek, waarin de Christen en de kunstenaar voortdurend met elkander overhoop liggen. Christen en kunstenaar zijn hier één geworden tot een Christenkunstenaar en het verbindingsstreepje tusschen beide kan als pro forma worden beschouwd. Van de worsteling tusschen deze twee, die wel bijna antipoden schenen te zijn geworden, is in ‘Wat blijft’ geen spoor meer te vinden. Artistiek èn Christelijk is dit boek: Aus einem Gusz. En wel niemand van de jongeren, die naast De Bruin staan, ook al zoeken zij in hun werk naar andere verbeeldingsmogelijkheden, zooals blijkt uit hun probleemstellingen, zullen aan hun kameraad den lof onthouden, die hem toekomt voor deze prestatie. Laat mij er tot besluit nog eens de klemtoon op mogen leggen, dat het van groot belang voor de ontwikkeling der Christelijke letterkunde is, dat wij in ‘Wat blijft’ thans een roman bezitten, die ‘litterair’ volkomen àf is. Tot nog toe is het in het litteraire nog al te vaak gebleven bij experimenten of bij het navolgen van voorbeelden uit de niet-Christelijke letterkunde. Maar dit boek bezit niet alleen een eigen fundament, maar ook een eigen stijl. En daarmeê is een mijlpaal bereikt, waarachter op den duur niemand der jongeren zal mogen terug blijven, ook al gaan zijn aspiraties een geheel andere richting uit. | |
Naschrift.Het kan zijn nut hebben den lezers ervan mededeeling te doen, dat bovenstaand artikel geschreven werd, vóór aan zijn schrijver eenige kritiek op De Bruin's boek onder oogen gekomen was; zoodat de in die beschouwingen geopperde veronderstellingen omtrent de wijze, waarop de kritiek er zich over zou uitlaten, werkelijk als veronderstellingen nedergeschreven werden en derhalve geen zijdelingsche kritiek behelzen op die oordeelen, welke inderdaad - naar gebleken is - van meer dan één zijde in de door mij aangeduide richting uitgevallen zijn. R.H. |