Opwaartsche Wegen. Jaargang 12
(1934-1935)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 376]
| |
De kinkhoorn
| |
[pagina 377]
| |
lijk geworden in: lege handen, eenzaam hart, weke mond, stil gezicht, witte handen. Steeds meer keert Ietswaart zich echter af van ‘het zachte schreien’ van zijn hart om zich naar God te richten en het is niet te verwonderen, dat zijn toon, als hij tegenover de heerlijkheid Gods zich stelt, in het extatische overgaat. Toch is daar naast, zoals ik hiervoor al opmerkte, ook een nieuwe openheid en helderheid gekomen, die een groter stevigheid aan Ietswaarts vers geeft, iets wat een groter relief kan geven aan zijn vers, daar Ietswaart het tot heden te veel gezocht had in een zoete melodieusheid, die meer een bedwelming was dan een uitdrukkingsmiddel, Van RandwijkGa naar voetnoot1) en Ietswaart zijn zowel in versopvatting als in houding tegenover het leven elkanders tegengestelde. Ik geloof, dat van Randwijk over ‘het gedroomde leven’ (ik bedoel niet de bundel verzen, maar de uitdrukking) vrij schamper zou kunnen uitvallen, hij is veel meer iemand, die graag zo hard schreeuwen zou, dat alle dromers wakker schrikten. Alle pijnen zijn ‘in de winden tot een schreeuw gerezen die ieder pijnigt en geen mensch meer stilt’. Zijn vers is dan ook niet op een melodie gebouwd, maar vindt zijn eigenheid in brutale woorden, die zich onverwacht tussen zeer alledaagse plaatsen; een vers dat men soms van zich afduwt om de zwakke techniek (wat voor sommige recensenten hetzelfde schijnt te betekenen als gebrek aan muzikaliteit), maar dat door een uitdrukking die zich in ons geheugen vasthaakt, een regel die we niet meer kwijt kunnen raken, onverbiddelijk om erkenning vraagt. Er is een doordringende toon in, die soms wat minachtends heeft, dan weer de vertwijfelde kreet is van een hart in nood, die ook nog klinkt in de stille verwondering, waarmee hij Gods werk gadeslaat, waardoor het allermoeilijkste, de aanvaarding, tot het allergewoonste wordt. Van Randwijk voelt zich geroepen iets te doen; bij alle lamlendigheid, die hij om zich heen ziet en bij alle ellende kan hij niet werkloos blijven toezien. De mensen maken er dan toch ook tegenwoordig niets van. - En zelfs Colijn kan het niet beter maken - zou misschien zijn vers.........? Maar tegelijk weet hij, dat ook hij staat ‘op verbeurd gebied’. Misschien moet hij ‘beminnen wat hij wou verslaan’. De titel van de bundel is ontleend aan het gedicht Vergeefsche strijd’. Wij Christenen die de zegen van Gods genezing en van Zijn liefde brachten, voelden ons te vroeg gearriveerd. En we hebben ons knus in onze Christelijke waarheden gehuisvest. Maar we hebben de voortgang van het Koninkrijk verhinderd. Wat kan de kerk nog, als er nood komt? Op verbeurd gebied wordt het zwaard vergeefs getrokken. We hebben ons zelf gezocht. De Meester wil ons niet. Van Randwijk ziet het verval en weet, dat het oordeel komen moet, komende is. Juist nu, nu het Christendom zo sterk moest zijn, is ‘onze muur verrot’. Slechts is er ‘de glimlach’ van haar ‘die de glans draagt van beter leven’, een enkel ‘levend teken van een ondoorgrondelijk verbond’. En het goddelijk antwoord: - Ik ben de Held, die niemand kan verslaan. | |
[pagina 378]
| |
Van OostenGa naar voetnoot1) is nog veel wranger van toon in zijn oordeel over onze tijd dan Van Randwijk. Misschien komt dat gedeeltelijk, doordat zijn instrument nog veel beter werkt, hij verwerft zo langzamerhand de niet in alle opzichten benijdbare reputatie een meester in het sarcastische genre te zijn. Want in de kern komt hij vlak naast Van Randwijk te staan, als hij belijdt, ‘dat wij de vreugde van uw vrede verkopen voor een valse rust’, ‘dat wij de liefde tot den naaste voor braafheid hebben omgeruild’, ‘dat wij in naam wel voor u strijden maar van onszelven slechts vervuld!’ Toch is van Oosten niet alleen in zijn vorm verbetener. Van Oosten is veel meer persoonlijk beducht en slaat daarom zo heftig van zich af. 't Is niet de vergeefse strijd, waarin ons officiële Christendom weerkracht missen zal, het is veel meer jij en ik, die morgen misschien ook werkloos zullen zijn, de tegenstelling van zatgevreten kapitalist en de mishandelde loontrekker, huisheer en in haar eer belaagd dienstmeisje; de tegenstelling gaat zover, dat zelfs de huidarts, die de ‘foute mariniers’ corrigeert, niet zonder minachting in de toon als de ongerepte wordt beschreven. Van Oosten leeft uit de tegenstelling en weet slechts in een enkel ogenblik, dat wij allen de zegen verbeurd hebben. Daarom staat hij voornamelijk in de aanval, en het is daarom, dat zijn toon nog zo veel scherper en cynischer is. Daarom is het geloof meer een toevluchtsoord, waar de zonde wordt beleden en troost wordt gezocht, dan een kracht die mee in het leven wordt genomen. Daarom loopt van Oosten voortdurend gevaar voor cynisme, en vervalt bij die strijd tegen de liefdeloosheid in de maatschappij in de fout die hij hekelt. |
|