Opwaartsche Wegen. Jaargang 12
(1934-1935)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 370]
| |
Het valt niet meeGa naar voetnoot*)
| |
[pagina 371]
| |
en vervolgens. Laat ze doen, wat des shirts enz. is. Hokes-pokes, als we 't spelletje gezien hebben, herkennen we de dingen allemaal terug, want we hadden 't nooit ànders bekeken. Schrijver en lezer zijn het eens, de laatste zou het alleen niet met zoveel woorden kunnen zeggen, maar de ander heeft dat nu 's netjes voor hem opgeknapt. Ja - maar evengoed viel het niet mee. Eerst de fiets alleen, het shirt op z'n eentje, de kuiten allebei...... omwisselen!...... daarna: de fiets, het shirt, de kuiten-bei met z'n allen tegelijk. De combinatie is onuitputtelijk, toch moet er een streep onder tenslotte. Maar nu een andere manier bij 't zelfde onderwerp. Het materiaal is gelijk, maar degene die al die dingen van onderscheiden formaat en maaksel moet aanwenden tot de opbouw van een harmonisch geheel, moet eerst de ‘eigentoon’ van die verschillende, holle voorwerpen opsporen, om te weten, hoe hij ze allemaal bouwen moet boven de grondtoon van zijn gevoel, dat alles zal dragen. Hij moet zo gezegd het frame van de fiets en het bolgewaaide shirt en de kuitballen en de massamens auscultéren, de accoustiek naluisteren van de zinken loods, de rook beruiken en de sterkte meten van het licht. Waarlijk het valt alweer niet mee. Hier is 't niet eens meer alleen maar kijken, en daarna uitstallen, nee: steeds zorgen dat het instrument, de intuïtie, in-tact, gevoelig, de fantasie helder en zonder bezinksel blijft. Ik geef toe, ik heb een wat zonderling voorbeeld genomen, teneinde iets te beduiden omtrent het ontstaan van boeken, genaamd: romans. Niettemin, ik veronderstel, dat deze rariteit geen beletsel is voor het verstaan van wat ik wilde beweren, namelijk: dat het niet mee valt. Zús niet, en zó ook niet, het schrijven van een boek, moge het ‘reportage’ zijn, of om-en-nabij een ‘kunstwerk’. Hoed-af voor elkeen, ‘who makes the best of it’. Het gevaar is inderdaad groot, dat een recensent zoiets vergeet. Dat hij zijn hoed op houdt en zijn kraag erbij, ten teken dat hij het land heeft, enkel maar het land.
Omschakelen. Ik moet het hebben over het lijvig boekdeel van Theun de Vries' hand: Eroica. Maak u niet bezorgd: ik had mijn hoed al af bij het zien van de buitenkant. Het ziet er gedegen uit; ook binnenin bij de eerste oogopslag. Dadelijk krijg je de indruk van: een stuk wèrk. Uit het jaartal aan 't slot bemerk ik dat er drie jaar ‘pennen’ in zitten. Ik zie het voor me: de auteur is opgewonden, hij heeft een inval. Kijk, een roman over revolutie. Ja - waarom over revolutie? Bruist hijzelf van opstandigheid? Natuurlijk! Alle jongeren hebben een klap van de molen te pakken. Het wordt tijd, om de bordjes eens te verhangen. Je ziet toch met je eigen ogen dat het zó radicaal mis loopt? In 't fatsoenlijke zeg je dan, dat er eens een ‘keer’, een ‘wending’, moet komen. En als je wat meer durft, dan neem je het woord ‘revolutie’ in de mond. Het is een groot woord. Maar goed - we zullen eens er op peinzen hoe dat in zijn werk gaat. Om te beginnen: op papier. De eerste daad van iemand die boordevol ‘inzichten’ zit, is alle blanco vellen volschrijven. Ik heb wel 's gehoord, dat een van de eigenlijkste wezentrekken van een schrijver is, dat hij blanco papier niet verdragen kan. Ik weet niet, of dit de ergste en eerste oorzaak van Theun de Vries' prikkelbaarheid was. In elk geval was hij voor goed drie jaar niet helemaal in z'n hum. Er broeide wat. Het bewijs levert het motto, dat hij voor in zijn boek liet afdrukken: Openbaringen 3:15-16: | |
[pagina 372]
| |
Ik weet uwe werken, dat gij noch koud zijt noch heet: och of gij...... enz. Die woorden zijn bekend, een ontevreden mens kan ze zo echt verbeten nazeggen. Daarna loopt hem van walging het laffe water om de tanden. Aldus bij onzen auteur, stel ik me voor. En toen, de vuist op tafel, het puntje bij 't paaltje en aan de slag! Eroica - dat zal 't zijn, geschiedenis van een omwenteling. Een historische? Een recente? Een toekomstige? Kiezen we: een op de historie georiënteerde, met de bijsmaak van het contemporaine, krachtig genoeg om een nasmaak op te wekken. - Tussen twee haakjes: dat zou niet meevallen. - Maar Theun de Vries beschikt over fantasie en woorden heeft hij om 't grijpen. Veel schrijvers van revolutieromans begonnen steeds met hun materiaal te kiezen uit de grote massa van het grut. Ze wisten, dat die grauwe hoop steeds door de bleke maden van de onvrede werd aangevreten. Maar de tijden zijn veranderd. Heden-ten-dage wriemelt dit wormpje ook in weelderiger gestoffeerde ‘bovenkamers’. Getuige het gezelschap van opstandige ‘geesten’, waarmee Theun de Vries ons achtereenvolgens in kennis brengt: Andreas Prydzow, een schrijver (van verzen en romans), Cyril, gewezen Baron Morovicky, (heeft afstand gedaan van zijn titels), Demetrius Braclaw, een officier, Anthiades, een grieks regisseur. Wacht even, zonder het arbeiderselement is 't niet volkomen: Boris, een proletariër. (Er zijn nog enkele zulke exemplaren, maar hun namen moet ik uit de ruim 400 pagina's opsporen). Wacht - even wachten nog: dit was het ‘manlijk’ deel. De ‘dames’ zijn er ook nog, spelen ook een rol. (Niet allemaal over éen kam scheren, dus een paar behoorlijke tegenstellingen creëren): Alessandra, musicienne - blond, koel, koninklijk; dochter van een werkslaaf, maar het is haar niet aan te zien. Lydia - zinnelijk, ik geloof, donker type; apothekersdochter, studente in de medicijnen. Verder: Ljoeba, proletariërskind, in 't slop geboren en getogen. En dan: de grote leider, Lucka, de meester-samenzweerder. De man zonder geslachtsrekening, waarvan we alleen maar weten, dat hij groot is, en zeer eenzaam daarin. Dat hoort ook zo, men moet volstrekt in hem geloven. Ziezo, dit zijn de voornaamsten uit het ‘tableau de la troupe’. Tegenspeler, eenzame figuur, is de politieminister Rastovjew. Aan de namen bespeurt u al wel, waar de geschiedenis zich om-en-nabij heet af te spelen. De stad is genaamd: Platowicz, nader: Delbrück-Platowicz, gelegen aan een rivier, half luxe-stad, half industrie-centrum. Zo te zien, kan men Theun de Vries niet verwijten, dat hij voor de zoveelste maal de coulisse van een ‘hollands’ binnenhuis heeft opgezet. De requisiten zijn opvallend ‘europees’, met een slavische inslag nog wel. Prachtig, prachtig, de fantasie gaat uit, om nieuwe grond te ontginnen: Een stad, ten dele gebouwd op heuvels, ten dele langs de rivieroevers, hóóg stralend in licht, beneden bespoeld door grijs water, bevloerst met smook. Je merkt dadelijk de contrasten; beneden ruik je de dompheid, het verlangen wordt er wakker naar ruimte, licht. 's Avonds klotst het rivierwater tegen de kaalmuren, in de halfschaduw van de hoge brug staat het zwarte blok van een keet: luguber toevluchtsoord voor broeiende heethoofden. Ik vermei me even in het spel van opdoemen en vervloeien van beelden, zoals dat den auteur mogelijk overkwam, toen z n schrijfkoorts begon te werken. Maar ik zie best | |
[pagina 373]
| |
in, dat het niet meeviel, om binnen dit kader nu de hele heksenketel op 't vuur en met tutjes en gepruttel aan de kook te krijgen. Ik moet er van afzien het verloop der geschiedenis in een kort overzicht weer te geven, omdat ik er eenvoudig geen kans toe zie. Het pleit misschien niet voor mezelf, maar het pleit zeker evenmin voor de roman. In de aanvang brengt de schrijver ons in het gezelschap van enkele hoofdpersonen, terwijl ze in de tuin van een kleine uitspanning buiten wat zitten te drinken, te praten en te flirten met elkaar. Om te beginnen moeten we ons heenlezen door een relaas van de binnengedachten van den dichter Prydzow, die zich bezint op zijn a-sociale neigingen en zijn verliefdheid op Alessandra. De strijd van den artiest tussen zijn individualisme en het telkens onder de actie der kameraden oplevend verlangen tot deelname aan hun verzet, de bekoring van en het verweer tegen de zinlijkheid is naast de groei van de algemene opstandige gezindheid een belangrijk onderdeel van de verhaalinhoud. Ik heb de indruk dat aan de drang tot weergave twee neigingen ten grondslag liggen: aan de ene kant, het willen uitbeelden van de verschillende reacties der in wezen en aanleg onderscheiden personen ten opzichte van de liefde; anderzijds het willen beschrijven van een ontwikkeling van daden en gedachten, die uiteindelijk de maatschappelijke omwenteling tot gevolg hebben. Men zou zo kunnen zeggen: er is een club van vrinden, een dichter, een officier, een Tolstojaanse Baron, een paar proletariërs, gezamelijk onder beslag van de strakke wilskracht van een revolutionair leider; verder een drietal vrouwen van verschillend temperament en intellect, die in hart en leven van deze mannen nogal wat actie en reactie teweeg brengen, beroeringen en ontroeringen, die gedeeltelijk verband houden met het drijven naar omkeer in de sociale verhoudingen, maar voor een niet geringer deel met allerlei particuliere aangelegenheden. Ik voor mij heb de onderstroom en de bovenstroom in deze wieling van gebeurtenissen niet altijd duidelijk kunnen onderscheiden. Misschien was het ook juist wel de bedoeling om er een draaikolk van te maken, waaruit de weloverwogen, koene ‘samenzweerder’ dan tenslotte het kleinood van de revolutie opduikt. Nu zijn in een roman natuurlijk de particuliere aangelegenheden altijd van belang. Ze hebben invloed op karakter en stemming. Grote gevolgen hebben dikwijls kleine oorzaken. Maar wat ik achter dit gekonkel van het clubje, achter hun flirt, minnenijd en liefdesverdriet mis, dat is: hun verbondenheid met de levensstrijd van de massa der gewone arbeiders. Het is best mogelijk dat Theun de Vries gedacht heeft: de arbeiders zijn oproerig genoeg, die waren al lang bewerkt tijdens de opkomst van het Socialisme. Het ging er nu maar om, deze massa onder de plak van de intussen ‘burgerlijk’ en ‘voorzichtig’ geworden leiders uit te krijgen, ze met éen slag mobiel te maken voor de revolutie. Dat kreeg Lucka, onder bijstand van enkele intellectuelen, plus een paar zeer vooruitstrevende ‘aufgeklärte’ proletariërs, tenslotte voor elkaar. Hoe deze paar mensen nu in weerwil van hun onderling tegenstrijdige, persoonlijke, liefhebberijen en genegenheden, hecht-in-bond worden, teneinde deze daad te kunnen volvoeren, dát wilde de auteur dan mogelijk laten zien. - Want voor het welslagen van de revolutie-van-nú gaat | |
[pagina 374]
| |
het om de gezindheid der kleinere, edoch onmisbare groepen van kunstenaars, adellijken, hogere militairen, geavanceerde burgers e.d. - Het is te begrijpen, dat het probleem onder deze gezichtshoek dezen schrijver het naaste ligt.
Natuurlijk moest ook deze roman een intrige bevatten. Deze rol werd opgedragen aan niemand minder dan de koele, koninklijke Alessandra. Zij wordt, tegen heug en meug, maar terwille van de goede zaak, de geliefde van den politieminister Rastowjew. Hoe zij zich onder haar fatum gedraagt vernemen wij uit enkele bladen van haar ‘dagboek’. Als een bizonder heroïsche figuur treedt zij uit die woorden niet naar voren. De rol van verrader vervult de griekse regisseur Anthiades. Deze mens is raak en scherp getekend in zijn onderhoud met Lucka, aan het slot van 't boek, als de revolutie een feit geworden is. Hij is deman zonder geweten, de onverantwoordelijke toeschouwer, die genoegen neemt met toe te zien hoe dit leven ondergaat in vernietiging na vernietiging. De bladzijden gewijd aan de opstand zijn ontegenzeggelijk de beste in dit boek. Hier is de schrijver eindelijk op gang gekomen. De al te beschouwelijke psychologische ontledingen vervallen, er komt beweging, daadkracht. Zo is er ineens plastiek in de beschrijving van een gevecht op het spoorweg-emplacement in het verslag van de vergadering der volksvertegenwoordigers. Spanning. Veel meer spanning dan b.v. in het gedeelte, waar Theun de Vries de vlucht van Lucka uit de gevangenis beschrijft. Waarbij men toch wel het gevoel heeft, dat het lukken zal; alleen moeten er nog allerlei dingetjes opgeknapt worden, die bij zulke gelegenheden op te knappen zijn: schildwacht ontlopen, onderwijl die een sigaretje staat te zuigen naast zijn kameraad, door de sneeuw sluipen (o, die sneeuw!), een draadversperring riskéren, over een muur klimmen...... plons! vrij. Enfin...... ik heb het allang toegegeven: het valt niet mee. Ik kan me zelfs indenken, dat het Theun de Vries ondanks alles in die drie jaar wel 's een keer de keel uitgehangen heeft. Maar in vredesnaam, hij moest verder. Waar de inspiratie niet werkt, volbrengen adjectieven die het ongeveer doen, de voortgang. Of een zin met een armetierig staartje: Hij stak een sigaret op, het was zijn laatste. Er staan hele bladzijden in het boek, waar de schrijver eenvoudig aan het leuteren geslagen is, waar zijn stijl ineens inzinkt op het peil van een juffertjes-opstel over de schoonmaakbedoening en de familiekwalen. Theun de Vries heeft zich eerst door een hele massa ouwe koek, vooroordelen, reminiscenties aan verhalen over dichterliefdes, over feodale en militaire gewoonten, leidersallures e.d. moeten heenschrijven, om eindelijk gegrepen te worden door het fantastisch verlangen, het nú te laten gebeuren: de omwenteling. In zijn uiteindelijke vaart sleept hij ineens de horde van arbeiders en soldaten mee; waar haalt hij ze zo gauw vandaan? Ze waren tot nu toe altijd in de schemering gebleven.
Tenslotte: het opschrift boven dit artikel heeft een tweeledige zin, dat zal intussen wel duidelijk geworden zijn. Mijn overweging, mijn overtuiging als u wilt, dat het schrijven van een roman, met een behoorlijke stofverdeling, een regelmatige activéring van het | |
[pagina 375]
| |
gebeuren, een moeizame bezigheid is, hield het respect overeind. Voor de zichtbare moeite die Theun de Vries telkens te overwinnen heeft gehad, om dit werk tot een eind te brengen, mag men de ogen niet sluiten. Maar evenmin voor het feit, dat dit boek niet geworden is, wat het had moeten zijn: een dwingende suggestie, dat de dingen aldus hun verloop móesten hebben. Schuld aan dit tekort aan overreding is m.i. mede het niet in feite overheersen van een figuur als Lucka. Dit werk lijkt mij niet werkelijk geinspireerd op de revolutionaire mens, veeleer slechts op bepaalde politieke inzichten. Grote revolutionairen zijn alleen - objectief - te begrijpen vanuit het gehele verloop van hun leven van jongs-af-aan. De blijkbare volleerdheid, het heersersgebaar, het ‘unentwegte’ van iemand als Lucka is wel gegeven, maar het is niet overtuigend. Zijn figuur is een torso, waarvan de plastiek niet in elke spier en vezel herinnert aan de complete schepping, hoe hij ontstaan is van drift tot daad. Men zou hem ook kunnen karakteriseren als een profiel, éen kant van de problematische figuur, waarvan iemand als Anthiadès de keerzij is. Tegen elkaar gezet - gelijk dit scherp plaats vindt in hun onderhoud tegen 't slot - krijgen ze ineens beide gestalte. Bijzijden het in zekere opzichten strenglijnige halfbeeld van den ‘meester-samenzweerder’ trekken steeds de verschillende gedaanten van den dichter Andreas Prydzow de aandacht. Deze gedaantewisselingen zijn waarschijnlijk de geprojecteerde beelden van 's schrijvers eigen, als in processie schrijdende, levenshoudingen. Het is de langzame ‘inlijving’ van den niet-sociaal gerichten, tussen zelfverstijving en overgave wankelenden kunstenaar. De ontwikkeling van dit proces, weerhouden en verhaast beurtelings door afkeer en genegenheid in kameraadschaps- en liefdesbetrekkingen, heeft den schrijver niet losgelaten. Het is een wezenlijk en zo goed als op zichzelf staand bestanddeel van zijn boek. De beteekenis van dit alles voor de persoon van den auteur zelf wordt wellicht duidelijker uit nieuw werk. |
|