Opwaartsche Wegen. Jaargang 12
(1934-1935)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 367]
| |
Donker en lichtGa naar voetnoot*)
| |
[pagina 368]
| |
zelf ware dingen; dat een mens kan bloeien als geen bloem ter wereld...... dat God welgevallen heeft aan twee mensenkinderen, veilig vredig in elkaars armen. Je weet van de vredigheid van transparante Septembermorgens, van de rust van bergdorpen en valleien. Natuurlijk...... rondom het eiland van geluk raast de zee, jaa...... Maar dan vraag ik plotseling: En wat wou je nu? - Dansen! lacht de dichter. Om een ogenblik alles te vergeten. Scherzo, Tango, Estelle. Er tussendoor vertelt hij een niet onaardige aardigheid van Mickey Mouse. Nu ben ik den dichter een wijl genegen. Ik bedenk zelfs: Stel, dat hij geschreven had: Soms is het onzeker waarom wij leven, of: Het lijkt onzeker enz...... Dan wordt dat gevoel van onzekerheid in de volgende regels toegelicht...... (Ik knik zachtjes, en overleg of het vers zo misschien niet geschikt ware geweest voor Opwaartsche Wegen). Maar dan daarna. Als het opeens helder dag wordt in me - en dat is het nu langzamerhand geworden - dan houdt ik het er voor, ten eerste: dat dit dichtwerk toch feitelijk vrij óngevaarlijk is. Waarom? Omdat het daar, waar het gevaarlijk leek, in wezen, om het eens kras uit te drukken, tamelijk lamlendig is. Tenslotte zwikt het je niet uit je evenwicht. Voor ons is het helemaal niet onzeker waarom we hier leven. En we weten ook zeer wel, dat God allang naar Zijn wereld heeft omgezien, en dat Hij Zich niet met volslagen weerzin heeft afgewend. Voor een lang, lang ogenblik word ik nu opeens trots op het dichtwerk van onze eigen jongeren. Ondanks de tekortkomingen, ondanks het feit dat het naar de geest niet op dat hoge plan staat, waarop het krachtens zijn toeleg zou mogen en moeten staan, is het zijn roem en tevens zijn kracht, dat het uitzicht erin niet is toegesneeuwd, dat zijn bronwel niet is verzand. Tot voor kort was er o.a. bij den criticus Donker generlei neiging, om van het werk der onzen eens behoorlijk kennis te nemen. Sedert hij er toevallig mee in aanraking kwam, heeft hij het niet zonder waardering vermeld. Dat is op prijs te stellen. Maar het verplicht ons in 't minst niet, ons oordeel over dit zijn laatstverschenen werk, uit vriendelijkheid of zoiets, achter enkele oppervlakkigheden als: diep-menselijk, schoon van zegging, prachtig van rhytme e.d. - te verschansen. In dit werk woelt zo goed als nergens de weerbaarheid, die Donker ten aanzien van de critiek zo heeft voorgestaan. De verzen, die ten nauwste samenhangen met de levenshouding, vertonen een kleine, angstige gestalte, die nauwelijks glimlacht tegen het zonnetje en de madelieven. Maar mag ik dat een mens kwalijk nemen? Want is die bevende doodsangst dan niet iets heel menselijks? Alles begrijpen, is alles vergeven, zegt men. Ja, dat is de misselijkste dooddoener die er bestaat. Het is eenvoudig niet waar - ook voor dezen dichter niet - dat wij niet weten waarom we hier leven. En deze grondtoon klinkt toch feitelijk overal in deze verzen door: een landerige ongewisheid. Al is Donker wellicht dan de hoogste zin van 't leven niet duidelijk, hij heeft toch midden in het leven zijn werk, zijn taak, zijn kind nota bene. Hij heeft zijn jongen zelfs een ‘Standaard’ uitgereikt, en nog wel een die nu niet bepaald vodderig en flets is. Al zijn dan voor hem alle kimmen rond dit enge levensdal dichtgevallen, dan heeft het bestaan in dit dal, waar zelfs af en toe de zon schittert op een bergwei en een | |
[pagina 369]
| |
dorp, en waar het uitzicht toch ook nu en dan nog openbreekt, dan heeft dit alles toch in zichzelf nog een zin? Waarom dan in vredesnaam niet dapper begonnen, tenminste van uit deze gegevenheid te leven en te dichten? De eerlijkheid gebiedt ter erkennen, dat hier en daar in deze verzen inderdaad blinking is van licht, maar slechts als een glimvlek in de mist. Is het nu de komende Glorie van de dag, of wellicht een spiegeling van het moeras van de Dood? De criticus Donker heeft het nooit verheeld, dat het Christendom, zoals zich dat openbaart in het Katholicisme of in het Protestantisme, hem niet sympathiek is. Zijn werk toont inderdaad duidelijk aan, dat hij van een andere geest is. Wij belijden niet: het gaat toch maar naar de dood: wij weten - al wordt deze zekerheid wel eens aangevochten - het gaat uiteindelijk naar het Leven! - Het kan geen kwaad op dit onderscheid, deze tegenstelling in de gerichtheid van ons en andrer werk eens met nadruk de aandacht te vestigen. Nu mogen onze ogen weer open zijn voor de waarde van het kunstwerk van al diegenen - groten, middelmatigen en beperkten - voor wie het angstwekkende en het zinloze ontraadseld worden in een geloof, dat schijn en wezen onderkent. Er zijn verschillen als van nacht en dag, waarvan men zich bij het ontwaken bewust wordt. Dan prijst men de morgen. Onze kunst mag staan - Goddank - in het teken van Paschen. |
|