Onderschatting en overschatting
Roel Houwink
Door de redactie van Het Vaderland werd onlangs een enquête onder de Nederlandsche schrijvers gehouden. De vragen, welke gesteld waren, luidden:
1e. Zijn er volgens uw inzicht in de Ned. litteratuur schrijvers of boeken, ten aanzien waarvan gij meent te mogen constateeren dat zij stelselmatig overschat worden?
2e. Zijn er volgens uw inzicht in de Ned. litteratuur schrijvers of boeken, ten aanzien waarvan gij meent de mogen constateeren, dat zij stelselmatig onderschat worden?
Onze mederedacteur Roel Houwink gaf daarop het volgende antwoord:
Wanneer men de woorden in hun strikten zin neemt, lijkt het mij, dat men de beide in uw enquête gestelde vragen ontkennend zal moeten beantwoorden. Want ofschoon er wel het een en ander op de literaire kritiek ten onzent valt aan te merken, zóó deplorabel is de toestand m.i. toch ook niet, dat men van een stelselmatige overschatting of onderschatting van bepaalde schrijvers of werken zou kunnen spreken. Immers dit zou beteekenen, dat zekere kritici opzettelijk aan letterkundige figuren en voortbrengselen een hoogere of lagere waarde zouden toekennen dan waartoe zij krachtens de hun ten dienste staande normen in staat zouden zijn geweest. Ik meen, dat men over kritici van een dergelijk allooi het beste zwijgen kan. Immers het woord ‘stelselmatig’ verbiedt ons een zoodanig kriticus als een dilettant te kwalificeeren en zijn ‘vergissingen’ te beschouwen als louter gevolgen van zijn onkunde.
Neemt men de woorden minder scherp, dan stuit men onmiddellijk op nieuwe moeilijkheden. Immers waar is het objectief kriterium, waaraan men over- en onder-schatting meten kan? De kriticus is geen alwetend en alziend god, maar een mensch van gelijke beweging als de lezers. Vandaar, dat hem slechts een beperkt aantal normen ter beschikking staan, die voor hem een objektieve gelding hebben. En zoo zullen er altijd meerdere met ‘objektieve’ geldigheid bekleede normen-complexen naast (en tegenover) elkaar staan, welke in de practijk der literaire kritiek zullen blijken geen verdere synthese te verdragen.
Bij dezen stand van zaken zal men zich als lezer en als kriticus hebben neer te leggen. Het wil mij daarom voorkomen, dat er een gevaar schuilt in de wijze, waarop de vragen in uw enquête zijn geformuleerd. Want wat hier ‘stelselmatige overschatting’ en ‘stelselmatige onderschatting’ wordt genoemd, is in wezen niets anders dan een uitvloeisel van de beperktheid van het menschelijk oordeel, die in de pluriformiteit van ons geestelijk leven op alle gebied zichtbaar wordt.
Een Protestant en een Katholiek bijvoorbeeld zullen, als zij niet enkel in naam, maar in de kern van hun levenshouding, zijn wat zij zijn, over dezelfde literaire verschijnselen niet hetzelfde oordeel hebben. Soms zullen hun meeningen in groote trekken overeenkomen en soms zullen er fundamenteele meeningsverschillen aan den dag komen (dat hangt van den diepgang der bespreking af en van den aard van het te bespreken werk), doch principiëel zal men hier op een laatste controvers stuiten, welke geen overbrugging toelaat.
In het kader van deze meeningsverscheidenheid kan men er nu zeer licht toe geraken wederzijds te spreken van ‘een stelselmatige overschatting en onderschatting van schrijvers