| |
| |
| |
Boekbespreking
Tusschen Keulen en Parijs, door Albert Kuyle, Brusse N.V. Rotterdam 1934.
De titel van dit boekje is duidelijk genoeg. Men hoeft het zinnetje maar te voltooien, om in de gaten te hebben, waar de schrijver ons van zal vertellen: een reis naar Rome. We kennen Kuyle reeds lang genoeg om te weten, dat hij ons niet zomaar een prettig, in het gewone journalistieke jargon omschreven verhaaltje opdist. Kuyle is lyrisch aangelegd en hij is bovendien een merkwaardig hanteerder van het beeldende woord en van de beeldrijke gedachte. Kuyle reist met open ogen en een ‘teder’ hart. Zijn werklijkheidszin en zijn devotie reageren bijwijlen gelijktijdig, zodat gevoelens zich dreigen te verdringen; soms ook vermengen ze zich. Bij niet-katholieke lezers zullen Kuyle's beschouwingen en bespiegelingen niet altijd aansluiting vinden, maar de projectie van reisbeelden, zo kenbaar persoonlijk gekleurd, vibrérend met de bewogenheid van een levendige geest en een ‘aangedaan’ gemoed is voor ieder, wie ook, altijd interessanter dan het vlotte relaas van de eerste de beste toerist. Een groot aantal schetsen van den tekenaar Charles Eyck verluchten de tekst aangenaam.
d. B.
| |
Zegen der goedheid, door Antoon Coolen, Legendenboek. Uitg. Nijgh & v. Ditmar N.V., Rotterdam 1934.
Ik voel dat mij voor een brede beoordeling van dit boek een paar dingen ontbreken: voldoende bekendheid met de hoedanigheden, wilt ge, verdiensten, van de heiligen, wier gestalte hier herschapen is, verder: een instelling t.a.v. deze personen die nodig is om de gesteldheid van den schrijver zuiver te onderkennen.
Maar dat neemt niet weg, dat ik dit boek van Antoon Coolen een gedegen en schoon werk vind, dat zijn talent weer eens op geheel aparte wijze vertoont. Coolen is er mee voor een wijl van zijn eigenlijke arbeidsterrein afgestapt, al bedient zich zijn fantasie van de mensengestalten en de natuurvormen uit zijn naaste omgeving.
De verluchtingen van den bekenden kunstenaar Joz. Cantré kan ik niet altijd waarderen. Cantré's kunst heet primitief, maar soms is ze rechttoe lelijk, houterig. Die arme Goar met zijn bokskop b.v. Maar ik zal er Gresshoff, die een boekje opendeed over dit soort werk, eens op nalezen, om aan de weet te komen, wat Cantré met die platvoeten en jichtknobbels voor heeft.
d. B.
| |
Hadewijch, door Dr. Marie H. van der Zeyde. J.B. Wolters' Uitg. Mij. N.V. Groningen-Den Haag-Batavia-1934.
Een nieuw boek over de 13e-eeuwse mystieke dichteres Hadewijch. Het is uiterst moeilik voor een niet-specialist om de waarde van dit akademies proefschrift te bepalen. Ik las er een recensie over van de beste Hadewijch-kenner, Dr. J. van Mierlo, en die was volstrekt afwijzend. Ja, dan durft een gewoon mens bijna niet meer te zeggen, dat hij het toch wel een erg aardig boek vindt...... Laat ik het maar wijselijk in het midden laten of de schrijfster gelijk heeft met haar bespiegelingen over de mens en schrijfster
| |
| |
Hadewijch en laat ik alleen zeggen, dat Dr Marie van der Zeyde haar inzichten op een boeiende manier uiteen weet te zetten, zodat Hadewijch er mij voor het eerst enigzins aanvaardbaar door werd. Maar dat is natuurlik helemaal geen bewijs, dat zij de rechte Hadewijch geeft! Wie zich een goed oordeel wil vormen leze èn dit boek èn de artikelen van Van Mierlo.
K.H.
| |
Goden van dezen tijd, door Prof. Theophil Spoerri. Nederlandsche bewerking van Roel Houwink. Uitg. J. Ploegsma, Zeist 1934.
Spoerri geeft in dit kleine geschrift een cultuurcritiek en baseert die critiek op de levende, actuele kracht van zijn geloof in den Christus der Evangeliën. We kunnen dus zeggen, dat we hier in wezen te doen hebben met een bij uitstek ‘Christelijke’ critiek.
Ik geloof, dat dit boekje voor menig Christen een bliksemend signaal zal zijn; een plotseling fel oplichtende vlam die over het landschap van zijn leven flitst en niet vermoede afgronden en struikelblokken ontdekt. Ofschoon ik zelf meende, dat ik langzamerhand enige ervaring had gekregen op het terrein der cultuur, en daardoor verdacht was op voetangels en klemmen, werd het mij na het aanhoren van dezen ‘verkenner’ toch nog angstig om 't hart, zodat ik het gevoel had geen stap meer te mogen doen. Aan ieder die zich op dit terrein begeven heeft, met name op dat van de literaire cultuur, zij deze opmerkzame en kundige gids aanbevolen. Het is mogelijk dat u hem af en toe onuitstaanbaar zult vinden, omdat hij u telkens aan de jas trekt, waar gij vol bewondering voor iets ‘merkwaardigs’ of ‘schoons’ reeds op het gladde pad geraakt waart. Maar, sta dan eens op de wegscheiding stil, en let eens op, of de gids misschien toch gelijk heeft.
d. B.
| |
Ik was een volslagen heiden, door V.C. Kitchen. Vertaling van J.M.C. van Gheel Gildemeester. G.F. Callenbach, Nijkerk. 1934.
Aan de Nederlandse vertaling van ‘I was a pagan’ gaat een inleiding vooraf van G. Baron van Wassenaer, een bekende figuur uit de groepbeweging. ‘Eindelijk een boek over de Oxford Groep in een vertaling, waarmede ik mij geheel verenigen kan’, zo luidt de eerste zin van deze inleiding. Op de omslag worden zijn woorden nog eens aangehaald; hier staat echter: Eindelijk een boek over de Oxford Groep waarmee ik mij geheel kan verenigen’. Dat is ronduit gezegd misleidend. Van Wassenaer bedoelt dat hij geheel instemt met de wijze waarop het boek is vertaald, de uitgever laat het voorkomen alsof hij geheel instemt met het boek zelf. Zo iets stemt niet prettig, vooral niet, wanneer het gaat om een godsdienstig boek. En evenmin doet het prettig aan dat er om de omslag nog weer een blad geslagen is, waarop in rode letters staat aangekondigd dat de eerste oplage van de Engelse uitgave, 20.000 exemplaren groot, op de dag der verschijning reeds geheel was uitverkocht. Dit kan nog, waar het een roman betreft of een politiek program, maar het onderwerp waar hier over gehandeld wordt, is niet geschikt voor een dergelijke opzichtige reklame.
Toch is deze wijze van uitvoering niet in tegenstelling met de inhoud van het boek. Eerlijk gezegd, begrijp ik niet hoe Van Wassenaer juist dit boek over de groepbeweging zo kan aanbevelen; er zijn er zo veel betere verschenen! Ik denk hier b.v. aan het mooie boek van Allen, ‘Hij die komt’, dat de groepbeweging doet kennen in een veel rijper en bezonkener vorm. ‘Ik was een volslagen heiden’ doet te veel denken aan marktgeschreeuw, of, wil men meer in het godsdienstige blijven, aan marktprediking.
| |
| |
Er is zoveel koper bij, trompetten en bazuinen, en dat kan een ogenblik wel eens mensen lokken, maar het mag toch in geen geval gaan overheersen. Misschien oordeel ik hier hard, te hard, maar dat komt dan, omdat ik het zo jammer vind dat de groepbeweging in deze schetterende vorm onder de aandacht van velen wordt gebracht; het had zoveel beter gekund.
J.H.
| |
Niet zóó maar zó. 'n Populaire toelichting bij de nieuwe spelling, door K. Heeroma. Tekeningen door Ton van Tast. Woord vooraf van Z. Exc. Minister Mr. H.P. Marchant. Bosch en Keuning, Baarn.
In één week, door R. Kuitert en I. van der Velde. Oefeningen in de spelling Marchant met boekje voor eigen correctie. Bij J.B. Wolters, Groningen, Den Haag, Batavia. 1934.
De nieuwe spelling heeft al een ganse rij auteurs aan 't in gereedheid brengen van kleine werkjes gezet om het publiek voor te lichten over de spellingverandering-Marchant.
De beide ons toegezonden werkjes stemmen overeen in 't feit van een pakkende titel. Overigens zijn ze zeer verschillend. Het eerste is een geestige causerie over de beginselen van spellingverandering en een pleidooi voor de spelling-Marchant. Aan het eind worden de regels toegelicht en in het geheugen gehamerd. Het tweede is een handig oefenboekje en belooft ieder in één week voldoende routine in het schrijven van de nieuwe spelling bij te brengen om de nieuwigheden zonder fouten toe te passen. Daartoe zijn een bladzij of tien oefeningen en het memoreren van de eenvoudige regels voldoende.
v. H.
| |
Opvoeding tot sociale dienst, door Homer Lane. Vertaling door H. v.d. Stok-Schalkwijk. Den Haag, Servire 1934.
Homer Lane, leider van stadsspeeltuinen en hoofd van een zelfbesturende school, adviseur van psychisch-onevenwichtigen, etc., was een man van knap organisatorisch vermogen en paedagogische takt. Uit zijn voorlezingen over opvoeding hebben vrienden een boek samengesteld, waarvoor de bisschop van Liverpool een voorwoord schreef, en dat nu in Nederlandse vertaling aan ons publiek wordt aangeboden.
De principes, waarop Homer Lane's gedachten berusten, tonen ons het kind als geboren in staat van onschuld, zonder aangeboren kwaad. Daarom hangt alles van de opvoeding af. De bestudering van Freud en jung heeft hem de nadruk doen leggen op de eerste levensjaren en om dezelfde reden vermijdt zijn opvoedingssysteem straf en verbod: vooral geen verdringingen.
De waarde van dit boek zit niet in de ernst, waarmee de schrijver ons zoekt te overtuigen van welk onberekenbaar gewicht het is de overgang van de moederborst naar een rubberspeen vooral zo geleidelijk mogelijk te doen geschieden, maar in de liefde tot de mensen, de vele treffende staaltjes van persoonlijk paedagogisch inzicht en takt.
v. H.
| |
La France devant l'antiquité, par W.F.C. Timmermans. J.B. Wolters, Groningen, Den Haag, Batavia. 1934.
Deze bloemlezing heeft een zeer bizonder karakter. Ze wil namelijk demonstreren hoezeer de Franse beschaving met de klassieke samenhangt, en hoe de Franse geest op de klassieke heeft gereageerd. Het is bovendien een poging om via het Frans tot de klassieken te komen. De voorliefde voor de klassieke wereld spreekt wel duidelijk
| |
| |
uit het motto: La disparition des études classiques, l'effacement de la tradition grécolatine, marquerait indubitablement une conquête de la barberie (Thibaudet).
Het is verdeeld in de volgende hoofdstukken: Paysages et monuments, Le Latin et le Français, La tradition classique - Préceptes - Anciens et Modernes, Les Humanités et l'Education, Parallèles, Enseignements de la sagesse antique, Leçons de l'Art antique, l'Histoire, Pages imitées ou inspirées du génie attique et romain.
v. H.
| |
Willem Levinus Penning Jr., De mensch en de dichter, door Dr. Jac. Visser. H.J. Paris, Amsterdam. 1933.
Willem Levinus Penning begint als vereerder van ‘onze Beets’; hij eindigt als de vriend en de leerling van de jongere Verwey. Penning staat op de grens van het oude en het nieuwe. Dat is een omstandigheid die een voluit kennen van Pennings werk eerder belemmert dan bevordert. We stellen ons er maar al te gemakkelijk mee tevreden dat Penning een overgangsfiguur was. En we menen maar al te grif dat hij daarmee als dichter voldoende is gekarakteriseerd. Daarmee doen we hem dan onrecht. Penning is niet alleen maar overgangsfiguur; hij bezit ook een eigen betekenis en heeft daarmee recht op een zelfstandige behandeling.
Het is de verdienste van Visser dat hij in zijn proefschrift gegeven heeft een zelfstandige behandeling van de dichter Penning. Het gaat in zijn boek zeer beslist alléén om hem en om wat hij ons schonk aan letterkundig werk, en eerst als we Penning hebben leren zien in zijn eigen betekenis, mogen we hem inlijven in zijn tijd. Eerst als we hem hebben leren kennen zoals hij was, mogen we een poging doen, zijn plaats te bepalen in de ontwikkelingsgang onzer letterkunde.
Nu is het waar dat de behandeling die Penning in dit boek te beurt valt, niet overal even bevredigend is. Er blijven veel vragen over, en onder die vragen zijn er die in deze studie niet onbeantwoord mochten blijven. Er was méér te zeggen geweest, over de verwantschap van Penning met Staring en Potgieter, over de omstandigheid dat Penning zijn beste gedichten schreef nadat hij blind geworden was, en zo zouden er nog andere punten te noemen zijn, waarop de schrijver te kort schoot. Maar daar staat dan tegenover dat hij ons met dit proefschrift een boek schonk waarin met behulp van zorgvuldig bijeen gegaarde gegevens, voor een deel ook uit partikuliere korrespondentie, een beeld ontworpen wordt van iemand, die, omdat hij leefde tussen twee werelden, dreigde te worden voorbij gezien en die toch, om wat hij was, als mens en kunstenaar, toch niet voorbij gezien mag worden.
J.H.
| |
Geschiedenis van de Nederlandsche stam. Deel II, door Prof. Dr P. Geyl. Wereldbibliotheek, Amsterdam. 1934.
Het eerste deel van de ‘Geschiedenis van de Nederlandsche stam’ verscheen drie jaar geleden; het behandelde de geschiedenis van ons volk vanaf het allereerste begin tot aan het bestand. Het tweede deel, van gelijke omvang, verscheen voor enkele maanden; het behandelt de tijd tussen 1609 en 1688. Het eerste boek behandelt dus evenveel eeuwen als het twede tientallen van jaren behandelt. Dat lijkt een wanverhouding; toch is dit slechts schijn. Het gaat in de Geschiedenis van de Nederlandsche stam’ om de ontplooiïng van de volkskracht, en daarbij spreekt het haast vanzelf dat aan onze gouden eeuw, het ‘meest dynamische’ tijdperk van onze geschiedenis, een naar het uiterlijk breder behandeling te beurt valt. Ook onder deze verhoudingen kon de behandeling soms niet meer dan schetsmatig zijn, maar de schrijver verstaat uitnemend de kunst om met brede penselen te werken, te meer een verdienste omdat hij aan de andere kant ten volle beseft dat zelfs het geringste detail voor de geschiedschrijver nooit zonder betekenis mag zijn.
| |
| |
Toen Geyl het eerste deel schreef van zijn ‘Geschiedenis van de Nederlandsche stam’, vond hij daarin een prachtig hulpmiddel om het evenwicht te herstellen tussen Noord en Zuid, dat in de particularistische geschiedbeschouwing, zowel in ons eigen land als in België, al te zeer verloren dreigde te gaan. Het moet hem, de warme vriend der Vlamingen, een vreugde zijn geweest, zijn Nederlandse lezers te mogen wijzen op de kultuurrijkdom van het Zuiden, in tijden, toen het Noorden nog zo niet kultuurloos, dan toch kultuurarm genoemd moet worden, en dat te meer omdat de gemiddelde Nederlander, in welwillende aandacht voor wat het Noorden dan toch nog bood, geneigd was de rijkdom van het Zuiden voorbij te zien.
Maar in dit tweede deel is het juist omgekeerd. Nu was er kultuurrijkdom in het Noorden, en hoe aantrekkelijk het ook was om van deze kultuurrijkdom een kleurig beeld te ontwerpen, het Zuiden moest tegenover het bedrijvige leven in het Noorden slechts te armelijker afsteken. Neen, het schrijven van het tweede deel kan voor Geyl niet enkel vreugde geweest zijn; het had voor hem naast een verheugende, toch ook een weemoedige zijde.
Toch heeft Geyl ook met dit deel voor de eenheid in de geschiedbeschouwing betreffende de Nederlandse gewesten verdienstelijk werk gedaan. Misschien wel, omdat hij naar deze eenheid zulk een hardnekkig speurder is, wist hij bij tijden heen te dringen door de schijn van een oppervlakkige tegenstelling. Ik denk hier b.v. aan zijn ontleding van het zo dikwijls reeds gesignaleerde contrast tussen Rubens de Zuiderling, en Rembrandt, de Noorderling.
‘Toch is het duidelijk’, zo schrijft hij, ‘dat de stijl van Rubens, zo verschillend van die van vroegere Vlaamse generaties, niet het product was van de Vlaamse volksaard zonder meer, maar van de Contra-Reformatie in Vlaanderen, en wij weten hoe die er haar overwinning dankte aan de macht der Spanjaarden; zo goed als de stijl van Hals (die uit Mechelen kwam!) of van Van Goyen het product was van de nederlaag der Spaanskatholieke beschaving in Holland, en wij weten hoezeer die nederlaag door hulp van buiten en de zuiver materieele omstandigheid der geographische gesteldheid des lands bevorderd was. Het contrast bestond, maar het was evenals de politieke en religieuze scheuring door de lotgevallen van het volk teweeggebracht, niet noodwendig uit een veronderstelde tweeheid in de aard van dat volk geboren, het was een historisch verschijnsel, aan tijdsomstandigheden gebonden’.
Maar met deze opmerkingen wordt gewezen naar een jonger tijd; prof. Geyl laat in dit boek ons vermoeden hoezeer we ons blind gestaard hebben op tegenstellingen, die volgens hem althans in de continue ontwikkeling van ons volksbestaan geen blijvende rol spelen of behoeven te spelen; voor de rest vraagt hij van ons dat we geduld oefenen tot ook het derde (en misschien het vierde?) deel verschenen zullen zijn. Ook in de tijdperken, die in dit derde (en vierde?) deel behandeld worden, zullen we door de omstandigheden, die door de bank eerder ongunstig dan gunstig zijn, tegenstellingen zien geschapen welke niet aan de volksaard zelve ontspringen, en nu is het maar de vraag in hoeverre deze tegenstellingen van zulk een ingrijpende aard zijn dat ze de eenheid van de Nederlandse stam verstoren. Dat deze eenheid op het ogenblik niet blijvend geschaad is, is meer een stuk geloof dan een historische waarheid; prof. Geyl weet wel dat ik hem allerminst van partijdigheid als historicus wil beschuldigen, wanneer ik als sluitstuk op deze geschiedenis van de Nederlandse stam, zijn boek noem, dat vóór deze geschiedenis verscheen, en een reeks opstellen over de Groot-Nederlandse beweging bevat. Een boek als het tweede deel van de ‘Geschiedenis van de Nederlandsche stam’ verwijst niet naar een jonger verleden alleen, maar ook naar een toekomst, waarin bepaalde mogelijkheden als bestaanbaar worden gedacht, en het is het goed recht van de schrijver dat hij deze mogelijkheden bestaanbaar acht èn er bij zijn beschouwing van het verleden rekening mee houdt. Juist deze overtuiging zet aan zijn werk een gloed bij die wij voor ons node zouden willen missen; met verlangen zien we uit naar het vervolg.
J.H.
|
|