| |
| |
| |
Möttlingen en het probleem van de christelijke kunst
Wilma
Die in Möttlingen geweest is en over dit onderwerp nadenkt, zal misschien even glimlachen over de combinatie: Möttlingen en het probleem van de Christelijke kunst.
Möttlingen en kunst zijn twee woorden, die in tegengestelde richting schijnen te wijzen. Ik behoef maar aan de groote eetzaal van de Reddingsark te denken! Daar hangen, behoudens enkele gunstige uitzonderingen, slechte reproducties van allerprimitiefste christelijke voorstellingen, waarmede wij allang hebben afgerekend. Daar hangt b.v. de bekende plaat van ‘de breede en de smalle weg’, de plaat van den duivel, die met een jongen man schaak speelt; de inzet is zijn leven...... ik moet u eerlijk bekennen, dat ik nooit dien kant uitkeek.
Dat is één ding!
Maar er wordt in Möttlingen ook gezongen, den lieven langen dag: ‘Siegeslieder’, die voor één deel vertalingen zijn van de oude Moody- en Sankeyliederen, die wij, in onze jeugd vol geestdrift bij een huisorgel zongen! ‘Kloppend, kloppend’, en ‘Rots der eeuwen - en Mannen, broeders, ziet het teeken’. Ik herinner me, dat er wel eens een heelen avond doorgezongen werd, en dat was de heerlijkste avond van de week.
De cultuur heeft zich gedrongen tusschen den mensch en het eenvoudige gezang. Het was niet mooi genoeg, niet kunstvol genoeg. Ja, er werd zelfs een mooie phrase bijgehaald: Hoe kon men God, voor wien toch het beste niet goed genoeg was, eeren met zulk gebrekkig gezang!
Wij zijn dat zingen nu ‘te boven’.
Kom eens aan bij de jonge menschen van dezen tijd met de Sankey liederen als vulling van den avond! Ik wil u wel eerlijk bekennen: ik kon ze ook niet meer aan; ze waren goed voor heilslegerbijeenkomsten, maar niet voor ons!
Een enkele maal kwam er, sedert we in Beekbergen woonden, een heimwee in mijn hart naar die oude dingen, een gevoel dus, dat we iets van groote waarde hadden verloren.
Op winteravonden verscheen er namelijk af en toe één boer bij ons, één van vier ongetrouwde broers. Hij had een deemoedig, oud rimpelgezicht en sprak niet veel.
Als hij binnen was, ontlaadde hij eerst zijn zakken van de appels, die hij voor ons had meegebracht, dan zette hij zich bij den haard met de pet op het hoofd. We praatten wat over het buitenleven, over zijn jachthonden, over de vogels, hij was een groote vogelvriend.
Als het tegen achten liep, zelden we: ‘Nu moet u toch ook nog voor 't orgel!’
| |
| |
Zijn gezicht begon te glanzen, de pet kwam van het hoofd, hij zette zich voor 't orgel en speelde, uit 't hoofd met zijn onbeholpen, stompgewerkte vingers op de smalle toetsen, zoo goed en zoo kwaad als 't ging.
Hij begon elk lied zonder waarschuwing en rekende er op, dat wij ook al die liederen kenden: ‘Waarheen pelgrims’ en ‘grijp toch de kansen!’......
Wij zongen van harte mee en 't was stichtelijk in den rechten zin van 't woord. Als de klok negen sloeg, werd 't voor hem tijd om naar huis te gaan.
‘Wat nu nog tot slot?’
Dan glansde het heele gezicht open.
‘Ruwe stormen mogen woeden......’ dat tot slot!’
En God heeft hem dan ook in 't hemelsche licht gebracht. Hij is heengegaan. Er was niemand, die zijn plaats kwam innemen en zoo is ook bij ons dit eenvoudig, gemeenschappelijke zingen weer tot zwijgen gebracht.
In Möttlingen vonden we dit gezang terug. In de eetzaal, gedurende het ontbijt werd gezongen door menschen, die aan de eerste tafels hadden gegeten en binnen bleven, terwijl de tweede partij van 150 at. In de kerkzaal werd gezongen door de wachtende gemeente, vóórdat de broeders binnenkwamen.
Gedurende de Sprechstunde werd gezongen, door degenen, die buiten de spreekkamer hun beurt afwachtten. Ook dit was mij de eerste dagen te machtig. Totdat ik gegrepen werd door de heerlijkheid van de alles-overwinnende Evangeliewoorden en meezong naast oude vrouwtjes met gebarsten stemmen en schelle, ongecultiveerde meisjesstemmen Natuurlijk waren er ook andere stemmen, maar het wonderlijke is, dat men die goede stemmen niet acht en alleen het andere hoort, zoolang men zich nog schaamt voor deze aller-eenvoudigste uiting van liefde en geloof.
En als men daarginds eenmaal aan 't zingen is geraakt, bemerkt men al heel spoedig, dat er onder deze Siegeslieder zeer schoone zijn, die zoo direct uit het hart zijn gegrepen en tot het hart spreken en dat er melodieën bij gevonden zijn, die blijven doorzingen, dat men niet anders dan dankbaar kan zijn, voor wat hier gegeven is.
Maar nog iets! Er wordt in Möttlingen natuurlijk ook gepreekt. Er zijn elken dag twee korte Andachten, die door de eenvoudige broeders zonder voorbereiding worden gehouden. Ze hebben geen tijd om zich voor te bereiden en moeten spreken over wat God hun dien dag geeft! Er is een broeder houthakker, een broeder boer...... ja - het gaat den een gemakkelijker af dan den ander, maar het schoone, goed gekozen woord is meestal ver te zoeken: deze broeders hebben in den letterlijken zin niets anders te brengen dan Jezus Christus en dien gekruist!
‘Möttlingen en de kunst! Neen, Möttlingen en het probleem van de Christelijke kunst.’ Ik kan het woord ‘probleem’ gerust weglaten, het strijdt met den geest van Möttlingen. Möttlingen met de enkele prediking van het alleen-willen-weten van Jezus Christus en dien gekruist, heeft geen problemen, allerminst een probleem dat de Christelijke kunst zou raken.
Dus Möttlingen staat buiten de kunst, dus - buiten een belangrijk stuk van het cultuurleven, ook buiten de Christelijke letterkunde! Want we weten toch allen de beteekenis van ‘het woord!’
| |
| |
Elke gedachte heeft maar één vorm, waarin ze onder woorden kàn worden gebracht; al het andere is er naast, is verzwakking van het beeld, is onwaarheid!
En nu bekommert men zich daar niet in 't minst om in Möttlingen. De zinnen loopen niet eens altijd goed af, de beelden zijn niet altijd zuiver gekozen! Ze vervallen wel eens in herhalingen. Men kan van deze eenvoudige broeders ook niet anders verwachten! Geen wonder dat ze van geen problemen weten, als al deze dingen hen niet ràken!
De zaak is: dat men in Möttlingen niets weet of liever niets weten wil van het dualisme, waarin wij verstrikt zijn geraakt.
In Möttlingen wordt Jezus Christus voor honderd percent au sérieux genomen.
Als Hij zegt: Zoek eerst het Rijk Gods en de gerechtigheid, die het eischt, en al het andere zal u toebedeeld worden, dan gehoorzamen die broeders onvoorwaardelijk.
Wij zijn gewend Jezus niet au-serieux te nemen, maar ja - het is in het leven onmogelijk geworden. Je moet mee met den stroom, anders wordt je onder den voet geloopen. Ja, je bent al onder den voet geloopen, eer je nog recht bent begonnen. Je krijgt nu niet eens meer gelegenheid om te beginnen!
Het koninkrijk Gods en de gerechtigheid, die het eischt is bij-zaak geworden op elk terrein van het leven, ook op het terrein van de kunst.
In Möttlingen neemt men Jezus Christus au-sérieux, het is hoofd-zaak: En men kan alleen arbeider in dat Koninkrijk zijn, als men in-Christus is, dat spreekt van zelf.
Er is daarginds maar één ding van belang, n.l. dat men leert niet meer van vreemde wateren te drinken om verzadiging te vinden voor zijn leven, dat men niet meer op een vreemden wijnstok wil ingeplant zijn, dat men niet meer door een vreemde deur meent te kunnen binnen gaan.
Er is maar een koninkrijk, en dat is het koninkrijk der hemelen; er is maar één koningschap dat stand houdt, en dat is het koningschap van Christus. Daaraan zal alles onderworpen zijn, ook de kunst.
Onderworpen aan het koninkrijk Gods, en aan de gerechtigheid, die het eischt, zal een kunstenaar natuurlijk volgens bepaalde wetten zijn arbeid doen; de kunst stelt andere eischen dan de wetenschap, dat spreekt vanzelf, en ik kan ook hierop niet genoeg den nadruk leggen: alle slapheid, alle verwaandheid, alle opgelegde vroomheid is uit den Booze, maar voor degenen, die Christus als Koning erkennen, is de eisch dringend, eerst Zijn Rijk te zoeken en de gerechtigheid, die het eischt. Voor wie dit met hartstocht zoekt, bestaat er immers geen probleem van de Christelijke kunst meer. Hij zal vanzelf offeren wat geofferd moet worden.
Dat duldt de kunst niet!
Ja, dat duldt de kunst juist wel! Want de kunst is van God!
Wat in strijd is met de wet van het koninkrijk, moet ten slotte de kunst schaden, al schijnt het tegenovergestelde ook waar!
Eerst als we persoonlijk iets weten van dit koninkrijk en zijn gerechtigheid, zullen we den weg vinden, de richting vinden naar absolute schoonheid, schoonheid in het licht van heiligheid; met minder mag de kunst niet tevreden zijn, de Christelijke kunst allerminst! Maar onze Christelijke kunst is al zoo arm! wordt er voortdurend geklaagd, wat presteeren wij tegenover de anderen?
| |
| |
Ja - dat is zoo! Maar hebben we het ooit voor honderd percent gewaagd met dit woord van Christus: Zoek eerst het Rijk Gods en de gerechtigheid, die het eischt!
Hebben we voor honderd percent geloofd, dat al het andere, dus ook, dat wat de kunstenaar zoekt (voor zoover hij n.l. waarachtig de genade van het kunstenaarschap bezit) hem ook zal worden toebedeeld? Ik meen, dat we niet tot een eigen kunstuiting kunnen komen, zoolang we het niet met dit woord durven wagen.
Misschien moeten we weer terug naar een heel eenvoudig, maar zuiver begin. Misschien zullen we veel moeten afleggen, maar zeker zullen we vinden.
Möttlingen is grond-leggend.
Jezus Christus is de grond. En als men dien grond heeft gevonden zeggen de broeders: ‘Ga nu maar het leven weer in, naar de plaats waarop gij staat en wees gehoorzaam. De broeders daar weten, dat men anders onverbiddelijk uitkomt bij het twee heeren dienen. Men kan nu eenmaal in het leven geen twee heeren dienen, al meenen velen dat ook. Men begint met ieder gelijke maat van liefde en toewijding te geven en eindigt met den een aan te hangen en den ander te verachten.
Die men veracht is dan altijd de Eene, die van ons vraagt ons leven te verliezen om Zijnentwil, opdat Hij ons leven zou worden. Want het gaat in tegen vleesch en bloed, onze hoogmoed wil er niet aan! Terwijl die andere juist onze hoogmoed streelt, ons succes belooft, belooft, dat wij meegeteld zullen worden in de wereld, die ons zoover vooruit schijnt te zijn. En we vinden het in den grond allen zoo heerlijk om succes te hebben in het leven en meegeteld te worden.
Zoo eindigt het ‘twee-heeren-willen-dienen’, toch met één-heer dienen, maar dan is het niet de Heer van het Koninkrijk, dat geen einde neemt.
Daarom moeten de broeders in Möttlingen meestal beginnen met alles omver te stooten, alles van onwaarde te achten, zoolang we niet in-Christus zijn, d.w.z. zoolang we niet radicaal om-gekeerd zijn.
En nu kom ik vanzelf tot mijn eigen werk van dezen winter.
Enkelen uwer hebben misschien gelezen, wat ik schreef naar aanleiding van de Möttlinger conferentie in Amerongen. Den vorigen winter, en in den zomer, die daaraan voorafging, had ik alle aanteekeningen gemaakt voor het boek, dat ik dezen winter schreef, straks zal ik daar meer van zeggen. Het bedoelde een Paaschboek te worden, maar ik wist, dat ik dit boek nooit zou kunnen uitwerken, zoolang een zware schaduw, die over mijn leven lag, niet weggedreven was.
Ik moet nu wel even teruggrijpen naar het begin van mijn arbeid als schrijfster. Het is merkwaardig, dat het werk, dat ik in Möttlingen terugontving, feitelijk ook in Möttlingen is begonnen.
De meesten uwer weten wel hoe zwaar mijn leven van vroeger is geweest en hoe de bevrijding kwam na mijn drie en dertigste jaar op het geloofsgebed van den overleden Ds. Gerretsen uit Den Haag. Gerretsen was een Blumhardtman. Hij kwam diep onder den indruk van wat er destijds in Möttlingen en later in Boll geschiedde. Vooral de strijd om Gottliebin Dittus was voor hem van de grootste beteekenis.
Hij heeft mij 't eerst met deze dingen in aanraking gebracht. Hij aanvaardde, wat ook Blumhardts kracht was: het geloof, dat de verrezen Heer nog dezelfde is van vroeger
| |
| |
en dat Hij de macht van den Booze heeft tenietgedaan, zoodat de overwinning mogelijk is ook in de meest hopelooze gevallen.
‘Das Kreuz, dran Du gehangen,
Stürzt siegreich Satans Macht.’
‘Dasz Jesus siegt bleibt ewig ausgemacht,
Sein wird die ganze Welt.’
staat op de graven van de beide Blumhardts.
Paschen is de prediking van het ledige graf. De Heer is waarlijk opgestaan! op deze arme wereld wordt de overwinning door Christus aan het kruis behaald zicht- en tastbaar, het ledige graf is het bewijs. We mogen dus niet meer aanvaarden, dat er één ziel gebonden blijft, dat er één ziel in schaduwen ondergaat. En dit geloof behaalde in mijn leven de overwinning.
U kunt zich wel voorstellen, wat dit, na al die jaren van de diepste ellende, voor mij te beteekenen heeft gehad. Maar ook wat het voor mij geweest is, toen de man, die het schaduwland voor niemand aanvaardde, zelf in het schaduwland terecht kwam en heenging met den onderstroom van zijn leven zeker en gewis gebed in de liefde van Christus, maar we hadden zoo graag de volle glans van het Paaschevangelie over hem gezien vóór hij van ons heenging.
Ik bleef wel staan, ik was genezen en ik trachtte nog een tijdlang vast te houden aan het Paasch-Evangelie zooals hij het mij had laten zien, maar het wonder, ook dat men zelf heeft ondergaan, verliest ten slotte zijn kracht, er was te veel leed en ellende in mijn omgeving; met mijn verstand bleef ik vasthouden aan het feit van het ledige graf als consekwentie van het kruisoffer, ik bleef gelooven met mijn verstand, dat Paschen alleen werkelijk feest der overwinning kon zijn als onze Bijbel waarheid sprak, maar ik had er niets meer aan, mijn hart kon het niet meer grijpen. U zult dan ook opgemerkt hebben, dat ik in mijn werk nooit over Paschen schreef, Paschen moest op den achtergrond blijven. Toch liet Paschen mij niet los.
Ik had bij het ouder worden één groot verlangen, nog eenmaal een boek over Paschen te mogen schrijven. Maar ja! dan moest het Paschen zijn in mijn leven, dan kòn ik met niet minder tevreden zijn, dan met het ledige graf, met een Heer, die nog onder ons rondwandelt en van wien nog dezelfde krachten uitgaan! De schaduw van den twijfel moest weg.
Anderhalf jaar geleden werd het verlangen zoo sterk, dat ik mij weer begon te verdiepen in de dingen, die mij vroeger zoo groote vreugde hadden bereid.
Daar gebeurde nog meer! Daar begonnen menschen rondom mij op te staan, die ik herkende. 't Waren gedeeltelijk reflexen van mijzelf, dat zag ik wel, maar ze hadden toch een zoo geheel nieuwe gedaante, dat ik ze maar moest aanzien en mij verwonderen. Ik had ze nooit ontmoet en toch herkende ik ze, zooals een moeder haar nooit-geziene kindje herkend, als het zich van haar losgemaakt heeft naar het leven.
Ik begon korte aanteekeningen over hen te maken, schreef dingen van vroegere blijdschap
| |
| |
op, om er mijn hart aan te sterken, maar grijpen kon ik de waarheid van Paschen met mijn hart niet meer.
Ik teekende woorden aan van Gerretsen: ‘De Heer is waarlijk opgestaan! Deze toon van blijde verbazing mag nooit ontbreken in de prediking van het Paasch-Evangelie. Het echte geloof heeft altijd een element van verbazing in zich.’ en......
‘De lichamelijke opstanding van Christus is niet een historisch feit, dat met elk jaar verder van ons af komt te staan. Het ligt vast in de persoon van de Verrezene. Hij is weer in onze levenssfeer teruggekeerd,’ en......
‘Een program ligt er in het woord opstanding. Van uit de waarheid der opstanding kan geheel de Christelijke leer nieuw worden opgebouwd!’
Wonderlijk, dat ik telkens voelde: Mijn hart weet daar zeer zeker ook nog iets van, en dat ik toch niet de kracht vond er uit te leven. Ik schreef ook:
‘Heeft men van Christelijke zijde den moed om het wonder van het ledige graf niet alleen in het middelpunt van zijn leven, maar ook in het middelpunt van zijn denken te stellen?
Men kan in de opstanding van Christus gelooven, doch, zoodra het denken aanvangt, haar haastig ter zijde stellen. Doch dit is ongeoorloofd.
In de lichamelijke verrijzenis van Christus gelooven, wil ook zeggen: dit wondervolle feit voor het denken aanvaarden. We moeten door-denken wat wij belijden.’
Daar zat het! Mijn hart sprong telkens op van vreugde, als ik mij weer in deze dingen verdiepte, maar zoodra het denken begon, raakte ik verward. Het was precies andersom als ik had gedacht, het verstand zat het hart in den weg.
In Möttlingen vond ik Paschen weer, het geloof in den Verrezene, precies zooals het in mijn eigen leven zijn kracht had getoond. In de Rettungsarche, dit huis van blijdschap, heb ik meermalen 't gevoel gehad alsof ik in 't heilige land was, waar Jezus rondwandelde en genas, die kwalijk gesteld waren. Ik kon mijn Paaschboek gaan schrijven. De eerste figuur, die opsprong was gekke-Hannes.
Wonderlijk genoeg, dat hij de eerste was, die tot leven kwam, een krom en verdraaid manneke in een hut op de hei, de schrik van de kinderen, die hem uitscholden, als ze op veilig terrein waren, precies als kleine, keffende hondjes doen.
Iedereen wist van hem, dat hij paarden zegende en het dorpsgeloof stelde hem in verbinding met den Booze. De ‘kinderen hadden een deun op gekke Hannes gemaakt:
Want hij was gevaarlijk voor paarden. Niemand zou dat openlijk uit durven spreken, want niemand wil graag voor bijgeloovig aangezien worden, maar een feit was het dat het paard van Disselhof de sleeper op een morgen dood in den stal was gevonden. De voerman was gekke-Hannes den vorigen avond op den zandweg tegengekomen. Hij had duidelijk gehoord dat gekke Hannes, toen hij bij den kop van 't paard was, gezegd had: ‘God zegen je.’
| |
| |
Den volgenden morgen was 't beest dood. Zeker, 't paard was wat dempig en de weg slecht, de wagen zwaargeladen, maar 't beest was sterk en gewillig, Disselhof had 't niet onnoodig aangejaagd, en 't beest lag den volgenden dag dan toch maar dood in den stal! En de dorpsmenschen vonden 't heimelijk niet in den haak, dat de Dominé zich niet met de zaak bemoeid had; want 't was meer als recht-toe met gekke-Hannes in zijn krot op de hei met zijn mageren hond en zijn kat zonder staart. Men zag hem ook nooit werken; hoe hij aan de kost kwam, wist niemand, maar daar bekommerde zich ook niemand om.
De tweede figuur die opsprong, was de Dominé van de dorpsgemeente. In die gemeente is het niet slechter gesteld als in andere gemeenten. Maar hij heeft in zich de hartstocht van het zoeken en de spanning van het te-kort. Hij staat in deze spanning vlak bij de genade van het Paaschwonder, maar is er zich niet van bewust. Eigenlijk wordt hij tegengehouden door zijn vrouw, ook zonder dat hij 't weet; want zij, met haar felle critiek op de menschen, ziet hem zoo ver boven het gros uitrijzen, dat zij voor hem telkens even de spanning breekt van het te-kort, dat hij toch telkens weer hevig gevoelt; maar hij komt er niet uit!
En toch is zij het, die hem tot het absolute besef van niets-waardigheid brengt en daarmee tot de heerlijkheid van Paschen door een wonderlijken droom, dien ze heeft gehad en dien ze hem 's morgens aan 't ontbijt vertelt, niet vermoedend, wat de uitwerking zou zijn. Ze droomt dan, dat ze zich in een kerk bevindt.
De Avondmaalstafel staat gedekt. De Dominé daalt van den kansel, de gemeente kijkt zingend toe bij zijn bedachtzaam breken van de repen brood op de zilveren schaal en het vullen van de bekers. Als hij gereed is, wacht hij met over elkander gekruiste handen, tot het orgel zwijgt.
‘Komt nu, want alle dingen zijn gereed.’
Daar naderen de mannen en vrouwen en scharen zich om den disch. De oogen van den Dominé gaan de tafel rond...... als niemand meer opstaat, vouwt hij de handen en bidt. Na het Amen valt er een wonderlijke stilte over de menschen. De Dominé verroert zich niet. Hij heeft zoo diep gebeden, eigenlijk heeft hij nog nooit zoo gebeden.
Een Ander heeft in hem de woorden gesproken en hij moet nog luisteren naar den naklank daarvan, om ze voorgoed in zijn hart te kunnen bewaren.
De heele gemeente luistert; die aan tafel zitten met gebogen hoofd, de anderen met de oogen in gespannen verwachting op den predikant.
Er is heilige tegenwoordigheid, dat voelt ieder.
Eindelijk heft een vrouw, die aan het uiterste einde van de tafel zit, het hoofd op. ‘Dominé,’ zegt ze,... en niemand schijnt het vreemd te vinden, dat de stilte op deze wijze wordt verbroken, ‘maar, als het geloof een boom is, waarvan de stam naar den hemel reikt, dan kàn het toch gebeuren, dat de takken zoo zwaar naar de aarde neigen, dat ze dreigen te breken, en dat het degenen, die in zijn schaduw staan, angstig te moede wordt.’
Nog verroert zich niemand, tot plotseling de Dominé zijn hand zwaar op de Avondmaalstafel laat neerkomen.
‘En nochtans weet ik,’ zegt hij, ‘dat Christus uit de dooden is opgestaan!’
| |
| |
Als ze den droom verteld heeft, zit hij een oogenblik in diepe gedachten. Opeens vraagt ze: ‘Zou jij 't vreemd vinden, als iemand aan de Avondmaalstafel je plotseling iets vroeg. Hij aarzelt even. ‘Neen’, zegt hij, ‘ik geloof 't niet, tenminste niet als Christus zoo in mij gebeden had; want dan was ik er immers zelf niet meer, dan was Hij er alleen. Ik zou zelf ook luisteren net als de menschen in je droom en het zou natuurlijk in 't geheel niet vreemd zijn als een van de luisterende menschen iets vroeg.
‘Maar waarom’, zegt ze, ‘waarom zou iedereen, jij ook, 't dan wèl vreemd vinden en als Christus zelf er stond zou je 't niet vreemd vinden; een doodgewoon mensch zou zich gestoord en gehinderd voelen!’ Ze is zoo gewoon alle vragen, die in haar opkomen hem voor te leggen, ze weet niet, dat deze vraag voor hem ‘gericht’ beteekent. Als Christus zelf er is, dan kàn alles natuurlijk!
Als Christus zèlf er stond!
Maar Hij staat er! Wij zelf staan hem telkens in 't licht en in den weg, dat voelt hij! Het wordt de groote omkeer in zijn leven. Het tekort is niet, dat hij niet genoeg zoekt, niet genoeg arbeidt, het te-kort zit hierin, dat hij zoekt, en dat hij arbeidt en dat hij Christus zoodoende in den weg staat.
Als Christus zèlf er was! Ja, dan kon alles! natuurlijk!......
Christus staat en wacht, tot hij zich verliest in Hem!
Van dat oogenblik af, verandert er iets. Hij kan nu niet meer uit den Bijbel lezen of Christus staat vlak voor hem en spreekt.
Als hij leest van de moeder en de broeders die buiten staan en Hem zoeken en het antwoord van Christus verneemt: Die den wil van God doet, die is mijn broeder en zuster en moeder, dan wordt hij aangedaan met een alles-overwinnende blijdschap, hij is bij de levensbron, hij drinkt van het levende water, Christus-broeder, die naast hem wandelt.
Zoo gaat hij door zijn dagen naar Paschen toe.
Hij ziet alle menschen anders, nu Christus-Broeder naast hem gaat, hij leeft om zoo te zeggen van dag tot dag mee. Als het den kruisweg opgaat, schuilt hij achter den Broeder, die plotseling méér wordt, een àndere wordt. Hij heeft dit natuurlijk altijd wel geweten met zijn verstand, nu weet zijn hart het, nu gaat hij mee den kruisberg op en sterft en staat op met Hem. De Broeder, die nu voortaan naast hem gaat, is de Verrezene, gezegend met alle macht in hemel en op aarde.
Deze groote verandering in hem geeft een schok door de heele gemeente. De een vindt het prachtig, de ander te kras, hard-loopen is dood-loopen. Je moet rekenen met de menschen en met de bestaande toestanden!
Maar er is een ziek kind in het dorp, een meisje van vijftien, zestien jaar. Marieke van Willige. De dokter heeft alle hoop opgegeven, ze ligt er al jaren, maar het gaat nu snel achteruit!
Dat kind drinkt zijn woorden in, als hij haar bezoekt, ze klemt er zich aan vast, ze laat zich brengen bij de levensbron, en ze geneest!
Het is een wonder!
Iedereen ziet het als een wonder! maar de menschen vinden toch, dat hun Dominé te ver gaat! Waar komt een mensch uit, als hij op deze manier de consekwenties trekt!
| |
| |
Het beangstigt ook Lydie zijn vrouw. Zoo heeft ze het niet bedoeld! Ze vindt het prachtig' maar het wordt een reiken boven de kracht! Op zoo'n manier konden wel alle zieke menschen...... en...... de dokter is er toch ook, waarvoor dient dan de dokter...... en...... ze vindt dat haar man al genoeg te doen heeft.
Lydie heeft geen kinderen, haar leven gaat geheel en al op in het leven van haar man. Zijn geluk is haar geluk. Als hij maar gevierd wordt is zij tevreden. Ze leeft van zijn geloof en voelt dat ook als volkomen correct.
Ze heeft eigenlijk niets noodig in haar groot geluk naast hem en is eigenlijk toeschouwster van het leven geworden; alles van dat leven betrekt ze op haar man! Die haar daarover zou willen berispen, weet eenvoudig niet, hoe een vrouw kan liefhebben. Ze is volkomen gerust in dezen toestand en heeft een groote bewondering voor hem. Maar haar bewondering is in den laatsten tijd met vrees vermengd, omdat ze voelt, dat ze hem zelfs met haar gedachten niet kan bijhouden. Want er gebeuren wonderlijke dingen.
Het is of plotseling alle zondaren dicht om hem heen komen te staan - zelfs die gekke-Hannes, aan wien niemand een goed woord kan kwijtraken!
Gekke-Hannes komt nu plotseling van zelf telkens op zijn weg. Hij kan hem den haat tegen de menschen niet dadelijk afnemen, maar hij wint het vertrouwen van gekke-Hannes, door het verhaal van het schaap, dat in de woestijn verdwaald was.
Gekke-Hannes weet maar één ding, dat ‘de diers volle bèter bint as de mensche, maar àster dan toch een mensche geweest is, die zoo alles der veur ôver hef 'ehad om zien schaap te zuuk'n dà's toch mooi!’
Daar is er nog een, die vlak in zijn nabijheid leefde, maar nu pas werkelijk in den kring van zijn leven wordt getrokken, dat is Jan Brands, de man, dien hij nooit heeft kunnen naderen, één van degenen, aan wien hij zich bewust was geworden van zijn te-kort. Deze Brands bewoonde de mooiste kamers, die in het dorp te huur waren, achter de galanteriewinkel schuin tegenover de pastorie.
Hij was een rijke man, die nergens toe deugde en om twee redenen dit stille dorp tot woonplaats had gekozen. Er woonde nog een kleine liefde in zijn hart voor de natuur, voor bloemen en vogels, de rest was zoo duister als de nacht. Van uit dit kleine dorp kon hij gemakkelijk de stad bereiken. De stad slorpte, telkens als hij niet anders kon hem en zijn ellende op, tot hij weer uitgeraasd was en tam en moe naar zijn kamers terugkeerde.
De verwoesting van zijn leven stond op zijn gezicht. Iedereen wist toch wie hij was; niemand bemoeide zich met hem en hij bemoeide zich met niemand, maar hij werd op die kamers geduld, omdat hij een beste betaler was en dat had in dezen malaisetijd wat te beteekenen.
Deze man, die zich al aan hel en verderf voelde prijs gegeven, wordt door het licht dat plotseling in zijn nabijheid straalt getrokken - en tegelijk tot wanhoop gebracht. Want het licht dringt op hem aan; het is niet de Dominé die uit gewetensdrang tracht contact met dezen verlorene te krijgen, het is Christus, de groote verrezen Broeder die hem nadert en aan wien hij in zijn wanhoop tracht te ontkomen. Het licht achterhaalt hem op een tocht over de heide, waar de Dominé niet meer van hem aflaat.
| |
| |
Er waait een booze voorjaarswind, die de mannen een harden kouden regen in 't gezicht slaat. Druipend en verkleumd komt de Dominé thuis, een longontsteking is het gevolg en een paar dagen later is de sterke man weg!
‘Maar zóó is het niet bedoeld,’ klaagt zijn ontstelde vrouw in haar wanhoop. ‘Je hebt gezegd, dat het Paschen was en bleef, dat het naar het leven ging en het is naar den dood gegaan!’
Het is een verraad aan haar! Ze heeft niet eens tijd gehad om zich op Paschen te bezinnen!
Zich te bezinnen op wat haar man toch waarachtig geloofd heeft!
Als hij maar een ziekbed had gehad, dan had ze kunnen probeeren te grijpen, wat Marieke's redding is geweest. Ze had hem met dat geloof kunnen redden. Het is verraad! Nu heeft ze plotseling niets meer. Met hem heeft ze letterlijk àlles verloren.
Ze wil nu ook niets meer. Ze wil en ze moet eerst antwoord hebben. God moet haar antwoord geven, eerder gaat ze geen stap verder.
Hij heeft zoo vast in Paschen geloofd en de overwinning hier op aarde. 't Heeft hem in den dood gejaagd! Als die vreeselijke man aan den overkant hem niet op dien langen tocht meegesleept had, zou hij nog in leven zijn.
Haar ouders wenschen, dat ze bij hen komt; ze wil niet uit het dorp weg, waar hij begraven ligt.
Ze koopt zich een klein erfje achter de kerk; haar ouders hebben God zij dank wat geld. Daar wil ze wonen, daar wil ze trachten alles van hem in haar herinnering terug te roepen, het te verwerken, hem dicht tot zich te trekken en wachten op antwoord. Het gevolg is dat ze daardoor in een afgrijselijk isolement komt te staan, in een haatgevoel ten slotte tegen den man, die de oorzaak was van zijn dood, tegen de familie van Willige met het genezen kind.
Het is een roof! Die menschen hebben allemaal van hem geprofiteerd, veel van hem ontvangen, en zij is doodarm achtergebleven, met niets, letterlijk niets, zelfs niet het geloof in zijn geloof.
De nieuwe Dominé, Jaap van Buren komt; hij heeft een vrouw en een paar kindertjes. 't Is een beminnelijk man, de menschen hooren hem graag, hij is niet zoo...... ja...... zoo overdreven als zijn voorganger. Hij kende zijn collega van vroeger, preekte ook wel een enkele maal voor hem, hij heeft ook altijd gemeend dat zijn collega te hoog mikte. Want als hij er eenige maanden is en de menschen zoo ongeveer kent, dan vindt hij toch eigenlijk na de hooggespannen verwachting van zijn voorganger Helgers een gemeente...... zooals elke andere gemeente! Met vromen, en onverschilligen, goeden en kwaden.
Een slechte man is er die zich bekeerd heeft. Dat is heerlijk! maar dat komt God zij dank ook in andere gemeenten voor! Een meisje, dat hopeloos ziek was en als door een wonder tot het leven is teruggekeerd op een Nieuwjaarsmorgen. Ja - dat komt ook voor! Daar kan zelfs de ongeloovige wetenschap van meespreken.
De dokters erkennen zelf, dat ze dikwijls voor zulke wonderen staan.
Verder is er een oude vrome boer, die heelemaal in hetzelfde geloof staat als zijn voorganger, maar ja, die man staat ook al bijna in de eeuwigheid! Je moet zijn gezicht maar zien! Het leven spreekt bij hem niet meer!
| |
| |
De jonge boer van den Wilgenkamp is 'n allerbeste kerel, maar 'n tikje nuchterder dan zijn vader. Daar is ook een rijke, gierige boer van den Spangenhof, de zwager van Brinkman van de Wilgenkamp, met zijn trieste Harmpje!
Er is een schoolhoofd, die maar één passie heeft: den bloei van zijn school, en een onderwijzeres, een goed mensch, maar een beetje geëxalteerd!
Verder is er een meisje, Dina van de Steenbreek met een kind. Ze weigert hardnekkig te zeggen, wie de vader van het kind is. Dat komt overal voor.
Booze tongen beweren, dat de dader niet ver te zoeken is. De rijke man op de mooie kamers aan den overkant zou er meer van weten.
't Zijn allemaal gewone dorpsgeschiedenissen, dorpspraatjes, schandaaltjes, waarvan men maar liefst zoo weinig mogelijk notitie moet nemen.
Wat hij buitengewoon moeilijk vindt is de tegenwoordigheid van Lydie. Hij kan maar geen contact met haar krijgen; ze wijst alles af, maakt vergelijkingen tusschen hem en haar overleden man en laat zich door niets uit haar isolement lokken.
De menschen in de gemeente zijn over 't geheel ‘gekalmeerd’.
Het is allemaal op niets uitgeloopen. Het wonder heeft zijn kracht verloren binnen heel korten tijd.
En dat is ten slotte ook Lydie's wanhoop; want wat is er van hem overgebleven! de menschen vergeten en zij weet nu ook dat zij alleen nog door een wonder gered kan worden.
Ze is zoo toeschouwster geweest van het leven, heeft er zich zelfs op beroemd, dat ze zoo scherp zag, dat ze nu geen eigen leven schijnt te kunnen hebben. Een toeschouwer is niets! heeft ook niets. Ze krijgt in die dagen het boekje van Jacob Wassermann weer in handen met het verhaal over de muiterij van de gevangenen op de Plassenburg. Ze had zich daar destijds mee geamuseerd hoe vreeselijk het ook was!
Ze had in haar verbeelding al die gevangenen om het vuur op het plein zien zitten, zwelgend voor één enkelen nacht in hun vrijheid, pralend op hun zonden. 't Was of al het kwaad van de wereld in die menschen gestalte had genomen, en de twee dichters, die bij ongeluk in deze gevangenis waren geraakt en onvrijwillige, angstige toeschouwers waren geworden, had ze vergeleken met zichzelf en haar man.
Zij had natuurlijk den rol van den praler op zich genomen, die op de gevaarlijke momenten achter zijn vriend schuil ging; ze wist wel dat ze vlug met den mond was, als het op critiseeren van bestaande toestanden aankwam; ze had plotseling sommigen van de gevangenen gezien met de gezichten van gemeenteleden! met hun verstopt kwaad!
Toen ze het boekje weer in handen kreeg, dacht ze huiverend aan de werkelijkheid, die het voor haar in zich sloot.
De vriend achter wien de ander wegschool, werd door den eersten den besten kogel van de regeeringstroepen getroffen, hoewel hij onschuldig was; de ander maakte lafhartig van de algemeene opschudding gebruik om te vluchten naar het kamp van degenen, die den vriend hadden gedood.
Die man, in zijn lafhartige pralerij, kon nooit anders dan toeschouwer blijven, zij eveneens! Als God haar maar antwoord had willen geven op haar angstige vraag, toen haar man was heengegaan, dan had ze misschien zelf nog kunnen zoeken.
| |
| |
God gaf geen antwoord en zij kon geen stap verder gaan, zonder dit antwoord, dat voor haar de greep op het leven beteekend; dus bleef ze in haar isolement en verteerde van eenzaamheid.
Als de oude Brinkman, degene die haar man begrepen heeft tot in den dood, komt te sterven, is ze haar laatste houvast kwijt. Op de begrafenis bezwijkt ze.
Dan komt er een lange nacht voor haar, waaruit ze ontwaakt als een mensch in den mist. Er zijn stemmen uit het leven die haar roepen, ze schijnen van heel uit de verte te komen, er is lichtglans ergens, want bij dat open graf heeft de man, voor wien haar lieveling zijn leven gaf, gesproken, zijn naam genoemd, het was als een lichtstraal uit de hemel, die vlak voor haar voeten in het open graf viel.
De glans er van is bij haar gebleven, maar kan haar niet tot leven wekken.
En zoo schijnt er werkelijk niets te zijn overgebleven van de heerlijkheid, die in dat laatste jaar van Ds. Helgers openbaar werd. Want ook in het huis op den heuvel zijn de schaduwen weer gevallen door den nood van Beta, de oudste dochter in haar ongelukkig huwelijk.
Het wonder heeft zijn kracht verloren. Toch, daar is er één, de man, die bij het open graf van den ouden Brinkman zijn woord heeft gesproken en aan het wonder, dat is aan de genade, vasthoudt. Zijn geschiedenis is een nieuwe geschiedenis geworden, nadat hij zijn oude leven op dien vreeselijken storm- en regendag op de heide in den dood had gegeven. Moeilijk heeft hij het gehad nadat zijn vriend hem zoo plotseling ontvallen was en dat door zijn schuld.
Want de vrouw van den Dominé bleef hem zien als de moordenaar van haar man en het dorp accepteerde hem niet.
Niemand noodigde hem bij zich aan huis, hij was en bleef het gevaarlijke wezen, waarover de booze tongen nog heel wat hadden na te klappen. De nieuwe Dominé groette hem altijd heel vriendelijk, had hem ook bezocht, maar hem nooit bij zich aan huis genoodigd en hij kon niet besluiten uit zichzelf naar de menschen toe te gaan, uit angst, dat hij als een onwelkome gast zou worden aangezien. Zijn eenige vriend is ten slotte gekke-Hannes. Zij beiden hebben gemeenschappelijken nood en gemeenschappelijke herinneringen aan een vriend, die zich om hen bekommerd had, toen iedereen hen den rug toekeerde, en hij heeft het gevoel dat hij iets voor den gestorven vriend doet, als hij gekke-Hannes af en toe bezoekt.
Op een winterdag, als de sneeuw hoog ligt, vindt hij gekke-Hannes stervende in zijn ouden rieten stoel bij het gedoofde vuur.
Wanhopig knielt hij naast hem en neemt zijn handen; klauwen zijn het, zwart en behaard, geen menschenhanden meer.
‘Hannes,’ roept hij, ‘Hannes, ken je me nog, kan je me nog hooren! Je moet je toch oòk tot God keeren, Jezus Christus is toch ook voor jou gestorven!’
Dan flikkert de levensvlam even omhoog. Hij beweegt zijn grauwen kop, stamelt: A-je den Domenie ziet, dan mô-je'n 'm mar zègen, dat Hannes èleerd hêf te zègen: God zegene man en peerd, dat hêf-ie mien geboje!...... moar 't was duvelsch kwaad werk, want de diers bint völle beter as de mensche...... Brands wil nog wat zeggen...... Hannes is vergeten, dat de Dominé er niet meer is. de oude man hoort hem niet meer, hij is ver weg!
| |
| |
Dan is er niemand meer dan de oude Brinkman. Op een dag wordt de eenzaamheid en de druk van het verleden, dat zijn schaduw maar blijft werpen over zijn leven, zoo zwaar, dat hij in zijn nood naar den ouden man vlucht, die hem zóó vlak voor het feit van de vergeving van zonden brengt, zoo overtuigend spreekt van de genade, die over een mensch komt als hij de vergeving van zonden aangrijpt, de genade, dat er dan geen verleden meer is, omdat God zelf het heeft weggedaan en dat hij als een vrij man onder de menschen mag verkeeren, - dat hij plotseling ook werkelijk de vleugels uitslaat! De deur was open en hij wist 't niet, hij is vrij!
Als een vogel in Gods zonneschijn, niemand kan hem meer deren! Dan komt het leven vanzelf! Uit piëteit voor gekke-Hannes koopt hij het erfje met het bosch er achter; hij kan niet meer op die kamers blijven, hij moet werk hebben, hij heeft immers wat geld!
Wat zijn taak zal zijn, weet hij niet, maar hij ziet plotseling in groote vreugde, dat het leven voor hem is, dat Gods schoone aarde voor hem is, dat hij er zijn plaats kan hebben en zijn werk. Hij vergeet de menschen, hij staat als voor Gods aanschijn als hij zijn grond in bezit neemt. Het is heilig land! Zijn eerste getuigenis geeft hij, zooals ik te voren al aanhaalde bij het graf van den ouden Brinkman. Dan neemt hij arbeiders aan, het plan voor het huis wordt gemaakt de stille hei gaat leven, en de menschen gaan denken: Wat wil hij, wat maakt hij!
Op schoone Zondagen komen ze er langs wandelen, ze zien hoe het huis groeit, onder het riet komt, hoe smaakvol hij den voortuin helpt aaanleggen. Ze zien hoe hij zelf mee werkt, tot het huis klaar is.
Dan zit hij weer alleen en weet dat hij verder moet en weet niet hoe. Hij heeft toch de genade van het leven ontvangen, en dat beteekent toch, dat hij niet in het isolement zal blijven zooals die arme Dominésvrouw. Hij kan geen menschen in huis nemen, maar hij kan misschien een paar menschen wat werk geven en hen misschien spreken over de genade, die hemzelf is geschonken; maar hoe komt hij aan grond!
De hei rondom behoort aan den Spangenhof. De boer van den Spangenhof geeft geen duimbreed van zijn bezit af, zoo zeggen de menschen bij wie hij informeert!
Maar God weet het anders!
Het is ten slotte de boer van den Spangenhof zelf, die hem het stuk grond te koop aanbiedt.
Nu heeft hij werk voor werkwilligen.
Als voor 't eerst de lupine bloeit en geurt op 't ontgonnen stuk heide, dan maakt hij een feestdag voor zijn mannen. Hij wil met hen spreken over het wonder, dat aan hem is geschied, hij kàn 't niet laten.
En iedereen mag komen, ieder die wil, om zijn bloeienden tuin te zien en het bloeiende veld en daar rondom de heide in volle pracht.
Daar komen ze allen: Dominé Jaap van Buren met zijn vrouw. Hij voelt zich wat verlegen met zichzelf, hij weet niet, in wat voor kwaliteit hij eigenlijk komt.
‘Daar gaan we nu samen,’ zegt Dora, ‘had je ooit kunnen denken, dat we langs dezen heiweg naar een feest zouden gaan, want het is toch zeker als feest bedoeld! Ik heb een Kerstgevoel, alsof we op weg zijn naar de kribbe! Ik wou, dat ik Jaapje bij me had!’
| |
| |
‘En ik heb 'n gevoel, alsof we op weg zijn naar het ledige graf. Ik wéét, dat het graf ledig is gelaten en tòch twijfel ik.’
‘Wil je wel gelooven,’ zegt Dora weer, ‘als Willem Helgers daar midden tusschen de gasten zat, zou ik me niet in 't minst verbazen.’
‘Ik ook niet!’
‘Zou Lydie komen?’
‘Stil - laten we niets meer zeggen, we zijn er zoo, en ik weet werkelijk niet......’ Dora begint hartelijk te lachen. ‘Of je nu in je kwaliteit van Dominé moet komen, of niet,’ vult ze aan, ‘O Jaap! Onze plaats zal ons wel aangewezen worden, heb daarvoor maar geen zorg!’ Ze is bijna overmoedig zijn Dora, ze loopt hem vooruit! Hij voelt: ze weet op dit oogenblik méér dan hij.
Maar - vrouwen zijn nu eenmaal wat emotioneeler dan mannen...... Hij tracht nòg zich zelf gerust te stellen, het helpt niet, het klopt niet meer, zooals vroeger, de vrouwen loopen hem vooruit naar het ledige graf!
Daar is Marieke...... met Lydie. Marieke's gezicht straalt, omdat ze Lydie heeft kunnen overhalen mee te gaan.
Mijnheer en Mevrouw van Willige zijn hen al vooruit.
En daar sluipt Dine van de Steenbreek aan met haar achterlijk kind op den arm!
En Mijnheer Steensma met zijn strakke gezicht; zijn moede vrouw komt iets achteraan...... juffrouw Mertens, de onderwijzeres zit er al, vlak naast den rijken boer van den Spangenhof, het halve dorp lijkt wel op de been!
Nu zitten ze allen onder de dennen met het gezicht op het bloeiende veld. De wind draagt de geur over, die zich vermengd met den geur van de dennen. De zon breekt door de stammen en verlicht een gebogen hoofd, een opgeheven gezicht.
Als de gastheer begint te spreken, heffen zich alle hoofden, alle harten kloppen samen in verwachting van wat komen gaat.
Ze hebben immers allen dezen man gekend!
Zelfs, die zich wat vreemd voelen in dezen kring sluipen nader om beter te kunnen zien en hooren; want hier gebeurt iets wonderlijks, dat ze nooit hebben beleefd.
Hoog en laag zit naast elkander, de een schaamt zich voor den ander niet. En als de gastheer vertelt van zijn leven met zijn ontzettende verscheuring en nood, vergeet elk den ander, geen is hier meer toeschouwer, zelfs Lydie niet, hoewel ze hier kansen zou hebben gehad als nooit te voren. Alle gezichten breken in ontroering open, alle harten trillen mee, alle wonden van de gemeente komen open te liggen en de een schaamt zich ook hierin voor den ander niet.
Lydie schaamt zich haar tranen niet en juffrouw Mertens weet niet, hoe haar handen zich open en dicht knijpen; ze heeft plotseling 't gevoel alsof ze met den boer van den Spangenhof op dezelfde zondaarsbank zit. Mijnheer Steensma zit met zijn hand voor zijn oogen en Dina van de Steenbreek snikt met haar gezicht achter het rugje van haar kind; er hurkt een arbeider op één knie, dicht in haar buurt hij heeft geen oog van den gastheer af. Dit is iets nieuws, dit kan hij begrijpen. Hoe heeft hij die fijnen gehaat. Maar dit zijn menschen, zooals hij! Dit is eerlijk spel!
Ja - want hier liggen de wonden open van het lichaam met de vele leden, maar
| |
| |
het hoofd is Christus; de stroom van zijn reinigend bloed zal alles doortrekken. Ze willen nu allen gehoorzaam zijn als kinderen; de een is niet beter dan de ander en midden onder hen, staat er een, die zich de voornaamste van de zondaren noemt en dien ze allen benijden om het groote genadelicht, dat uit zijn gansche wezen straalt.
Is dit nu het leven? Is dit het waarachtige leven? Bloeit het zoo open, als een wonderbloem naar Gods zon.
Bloeit het zoo open in het hart van menschen, die zich zondaars voelen voor God? Jaap van Buren voelt plotseling Dora's hand op zijn knie. ‘Jaap’...... fluistert ze, ‘Jaap!’ En hij - ‘ja, lieveling - ja!’......
Jan Brands spreekt nog! Hij kàn maar niet ophouden. Hij breekt zich baan naar de menschen, hij màg nu, want hij is een getuige! Hij draagt het gezicht van een getuige. Zóó straalt het en zoo zou het nog stralen, al stond hij ook op den brandstapel. God is hem zeer nabij, Jezus Christus, die hem heeft verlost!
Houd hij niet op?
Ja, nu zegt hij het! Geloofd zij Jezus Christus tot in alle eeuwigheid. Nu zingen ze met elkander...... en dan gaan ze zwijgend naar huis. Er is een gemeenschap der geloovigen geboren, het zijn de open wonden, die hen samen brachten bij het Leven.
Dit is ongeveer de inhoud van het boek en niets heeft mij onder 't schrijven de zekerheid kunnen rooven, dat deze dingen zoo zijn, zoo Goddelijk heerlijk, al streed het leven daar ook tegen in, zooals nooit te voren. Al heeft de Booze ook opnieuw door allerlei nood in mijn eigen omgeving, zijn uiterste best gedaan, mij dit bezit, het geloof in de absolute overwinning van Christus, opnieuw te ontrooven.
En nu keer ik terug naar het onderwerp van mijn artikel: Möttlingen en het probleem van de Christelijke kunst in verband met mijn werk van dezen winter en zou alleen dit nog willen zeggen:
Er bestaat voor mij geen probleem van de Christelijke kunst meer en ik denk, dat het voor niemand meer bestaat, die wil leeren het woord van Christus over het Koninkrijk en de gerechtigheid, die het eischt, - en over al het andere, - voor honderd percent te laten gelden in zijn leven.
Het zal de kunst niet schaden want immers, we gelooven, wat er in het oude Duitsche lied uit de dertiende eeuw staat:
‘Alle, die Schönheit, Himmels und der Erde, ist gefaszt in Dir allein’.
En 't is ons immers om schoonheid te doen?
De waarachtige norm van schoonheid moet daar ergens liggen in het koninkrijk, in Hem! Laten degenen, die van God de gave van het kunstenaarschap ontvangen hebben, daar zoeken. Maar ze kunnen het alleen vinden, als ze het wagen met den eisch, dien Christus stelt.
Alleen in-Christus, kan er een waarachtig Christelijke kunst opbloeien. God geve het!
|
|