| |
| |
| |
Winterdag
Roel Houwink
Zij stond voor het venster. Het sneeuwen hield aan. Langzaam dekte het wit de velden. Haar gedachten trokken naar den dood. Maar het was of tegelijkertijd in haar lichaam een verzet rees. Met een plotselinge, onwillekeurige beweging nam zij zichzelve terug uit het al blanker wordend licht en schreed den kamer-schemer in.
Daar lag haar werk: het laatste misschien. Haar hand verschoof de vellen. Doch zij vond de rust niet, zich neer te zetten. Te luisteren scheen zij naar de van geluiden ganschelijk leêg gevloeide wereld. Droefenis omwolkte een oogenblik haar voorhoofd. Toen vielen de smartelijke groeven van den twijfel bloot in haar gelaat.
Tevergeefs zochten haar lippen een gebed, tevergeefs trachtten haar vingers elkaâr te omsluiten. Zij kon niet heen reiken over den afgrond, die zich in haar wezen geopend had, nu de dood haar eensklaps zoo dicht en als het ware zichtbaar genaderd was. Gedroomd had zij van een late vrede, die haar hullen zou in een mantel van rust, van weinige verstilde woorden, die zij nog schrijven zou voor hen die haar lief hadden en wier brieven bij het verschijnen van ieder nieuw boek in haar handen kwamen. En nu wilde God dit van haar? Dit afschuwelijk verhaal, dat haar niet los liet, des nachts niet en overdag niet, dat haar achtervolgde waar zij ging, tot in den droom.
Was het waarlijk God's wil, dat zij het schreef? Was dit het laatste wat zij te zeggen had, wat zij zeggen mòcht, aan de menschen, die hunkerden naar licht en zekerheid? Moest zij het aan God overlaten te spreken uit deze ellende en vertwijfeling? Had zij niet altijd een weg kunnen vinden naar God's barmhartigheid? Had Hij haar niet altijd geleid naar een gedachte, die ook haar donkerste verbeeldingen reeds op het oogenblik, dat zij met schrijven aanving, zette in den vollen licht-glans van Zijn genade? Was zij zoo arm nu geworden? Of was dit toch een teeken, dat zij zwijgen
| |
| |
moest? Was dit God's laatste beproeving aan haar: dat zij dit werk willig onvoltooid zou laten; juist dit laatste; opdat zij, even gehoorzaam als zij eens de pen ter hand genomen had, haar ook weer neder leggen zou. Naar Zijn wil?
Maar opnieuw bezweek haar tastend denken onder den onvermoeiden druk van den twijfel. Besluiteloos stond zij nog een oogenblik in de kamer. Haar blik scheen zich vast te zuigen aan de verstrooide papieren op haar schrijftafel. Maar zij hielden haar niet. Het was haar of alle dingen haar loslieten dezen dag. Verstooten voelde zij zich gaan door de smalle deur naar het donkere trapportaal. De krakende treden ging zij in een nevel van gedachten af.
Het sneeuw-licht - buiten - was om haar, eer zij het zich bewust werd. Het overweldigde haar. Haar oogen moest zij sluiten. Haar handen maakten een voorwaartsche tastende beweging als van een blinde.
Tot zij ontwaakte. Toen repten door het rulle wit haar voeten zich en droegen haar langs de flauwe lijnen van een bedolven karrespoor naar het dorp. Zij deed haar boodschappen met stille, strakke gebaren, alsof zij buiten haar om geschiedden. Er was verwondering in de blikken van hen, die haar tegen kwamen om haar zwijgend-loomen groet.
Bij het inrij-hek van de Anna-hoeve - op den terugweg - stond Eefje van boer Bartels op haar te wachten.
- Berend heeft naar u gevraagd, zei het meisje.
- Is hij weer niet goed?
Ze knikte en ging haar voor op het smalle pad, dat door de sneeuw getrokken was. De lucht schoof dicht. Er begonnen weer enkele vlokken te vallen. De zon doofde in zware, grauwe wolken.
Berend, de moordenaar, zooals in het dorp zijn bijnaam luidde, omdat hij in zijn jonge jaren bij een dronkemansruzie op de kermis een knecht van zijn vader dood gestoken had, lag op een paar bossen stroo in den stal. Blijkbaar had hij geen kracht meer gehad om het steile laddertje op te klimmen naar het afgeschoten gedeelte van den stalzolder, waar zijn bed stond en zijn koffer. Hij lag er klein en ineengeschrompeld als een pak oude kleêren, dat men gereed heeft gelegd voor den voddenman.
Een oogenblik bleef Eefje naast haar in de stalruimte staan. Met een vreemd
| |
| |
gevoel van schaamte, alsof zij iets te verbergen had, boog zij het hoofd en wachtte tot zij met den zieke alleen gelaten zou zijn. Zij dacht aan het duister, mislukt leven, dat deze man haar had toevertrouwd; aan zijn haat en opstandigheid tegen God, die smeulde in elk zijner woorden en waaraan hij haar zonder het te weten medeplichtig had gemaakt. Want op zijn bittere aanklachten had zij gezwegen en niets anders gekund dan een biddend ‘God helpe hem’ prevelen, dat alleen zij zelve verstond. Geen woord van God's liefde, geen troostend Christus-getuigenis was over haar lippen gekomen, maar wel had zij toen in groote ontroering hem de belofte gedaan, dat zij zijn leven vastleggen zou met haar pen, dat zij het zoo klaar en krachtig een ieder voor oogen zou stellen, dat ook het donkerste erin door allen zou kunnen worden begrepen. Haar gebed aan den avond van dien dag was dankbaarheid om de rust, die zij hierdoor aan dezen mensch had mogen brengen.
De dagen daarna was er echter niets dan onrust in haar geweest om het onmogelijke van de taak, die zij zich roekeloos op de schouders had gelegd. En hoe meer hij haar in den loop van dien tijd van zijn leven vertelde, des te sterker was in haar het besef gegroeid, dat haar krachten verre te kort zouden schieten voor dit werk. Snel vermeerderden zich haar aanteekeningen, doch zij kwam er niet toe ze te schiften. Telkens als zij Berend bezocht, voelde zij zich vaster gesponnen in het net zijner herinneringen.
Achter zich hoorde zij de staldeur dicht gaan. In het schaarsche licht zochten haar oogen het gelaat van den ouden man. Het was grauw en vervallen, den dood nabij. De adem ging stootend. Zij zag, dat zij hier geen hulp meer te bieden had. Doch zij wilde blijven tot het einde.
Voorzichtig ontsloot zij de deur weder en waarschuwde den boer. Eefje fietste naar den dokter. Daarop keerde zij terug bij den stervende. Bartels volgde haar, bleef even besluiteloos aan den houten dorpel staan, liep toen norsch door naar het melkhuis. De dood liet niet lang meer op zich wachten. Eer de dokter kwam, vloeide reeds het laatste leven uit het lichaam weg. Zij drukte de oogen toe en legde de verweerde handen over elkander. Naast hem bleef zij zitten. Als een moeder bij haar slapend kind, sneed het even door haar heen. En tranen, die zij niet kende, welden in haar op. Dan voelde zij het geheim van zijn leven zwaar neerzinken in haar schoot. Alsof zij uit den dood een nieuw leven ontvangen had. Zij, de eenige, die
| |
| |
wist; die zijn donkere woorden gehoord had en in zich gesloten. En die nu er mee verder leven moest de korte spanne tijds, welke haar zelve misschien nog zou worden gegund.
Hard drukte de last van deze gedachten op haar reeds gebogen schouders en overschaduwde de kleine, moede vlam van heur hart. De dokter trad binnen. Zij vernam het amper. Weinige doellooze woorden spraken zij met elkander. Eefje stond achter haar, de boezelaar aan de oogen. De boer en de boerin wachtten in de deur-opening. Toen rees zij op, stram en moeilijk: een oude vrouw. En ging zorgelijk groetend heen naar haar woning door het stille, blank-besneeuwde land.
De weg leidde haar voeten. Zij verzonk in gepeinzen, die niet einden wilden. Voorbij gleed haar jeugd aan de zijne; tevergeefs had zij in haar meisjesjaren toegang gezocht tot zijn daad, wanhopig gevoelend, dat hiermee het zekere doelwit van haar liefde haar ontgleed. Nu zij oud geworden was, kon zij dit alles begrijpen, dacht zij bitter. Nu zij oud geworden was en het te laat was......
Zij zag over de witte akkers de grijze avond-schemering dalen. En zij verstond het als iets, dat een boodschap inhield voor haar.
Zij vergat, dat zij het was, die hier ging. Zij was de avond zelf, die zich nederlegde over de aarde. Niets meer was zij, dat menschen-naam verdiende. Zij wankelde en zou gevallen zijn, als niet het licht van een voorbijgaanden fietser haar tot bezinning had gebracht. Versuft bleef zij staan en streek zich de klamme haren van het voorhoofd. Langzaam keerde haar geest tot de werkelijkheid weer.
Thuis gekomen, maakte zij met bevende handen licht. Het sneeuwen herbegon. In een duistere dwarreling gleden de vlokken langs het venster. Zij sloot de gordijnen. Na den maaltijd zette zij zich plichtsgetrouw aan haar schrijftafel, maar woorden bleven uit. Zij verloor zich in gedachten aan het verleden, die geen plaats zouden kunnen vinden in haar werk. Het papier bleef wit en leeg.
Een glanzenden droom had zij dien nacht, waarin het was, of dood en leven moeiteloos in elkander overvloeiden. Berend was met haar, en zijn oogen zeiden haar, dat hij haar leven kende tot op de laatste seconde, die haar toegemeten was. Zij gevoelde, dat het goed was zoo en dat zij niets voor hem had te verbergen. Samen liepen ze - of zweefden ze? - door een hoog- | |
| |
overschaduwde laan. Haar hand raakte de zijne. Was dit ooit zoo geweest? Welde langs ondergrondsche wegen het verleden haar droom binnen - had zij later gedacht -, of was dit waarlijk de voorbode van een toekomstig gebeuren in een wereld, waarvan zij slechts een uiterst vaag vermoeden had? Allengs was het droombeeld vervaagd en toen zij dien morgen in de grauwe winter-schemering ontwaakte, was het enkel de naakte, hooge populierenrij aan het einde van haar gezichtsveld, die haar den droom met een schok weder te binnen bracht, terwijl zij doende was de half-gesloten gordijnen werktuigelijk verder vaneen te schuiven.
Na-mijmerend over hetgeen zij geschouwd had, kwam er een diepe rust over haar. De angst voor het tekortschieten in haar taak was geweken. Zij had het gevoel, of zij in haar droom voor de laatste maal tusschen haar werk en haar liefde had gekozen en dat zij het dit maal voor het eerst zonder eenige smart, alsof het vanzelf sprak, had gedaan. Zij wist: nu kon zij het werk laten. Het zou haar niet langer met zijn dwingende eischen achtervolgen.
Den ganschen dag vergezelde haar deze rust. En toen na het vallen van de duisternis het gouden lamplicht op haar blanke, nog nauwelijks gerimpelde handen scheen, kon zij roerloos in den stillen lichtkring zitten in volkomen bereidheid tot het einde.
Zij herdacht degenen die vóór haar waren heengegaan en zij bevond, dat het er zeer velen waren en dat zij met slechts enkelen achter gebleven was, als op een eiland in den snel vlietenden tijd. Aan wat van haar eigen werk terug zou mogen blijven, waagde zij het thans niet te denken. Het was of alles wat met haar werk te zamen hing, uit haar bewustzijn was weggewischt. Een arm mensch was zij, eenzaam en oud, en toch niet zoo heel ongelukkig, want God stond achter haar en sterkte haar krommen rug. Het zou nog wel gaan deze dagen, deze korte, grijze dagen. Wenkte in de verte niet een licht?
Een huiverende ontroering beving haar: Kerstmis. Hoevele malen had zij dit feest gevierd? Overal was zij een welkome gast geweest, doch nimmer had zij het nog alleen met zich zelve gevierd. Zou zij den moed hebben het dit maal met zichzelve alleen te vieren? Zij zag den boom voor zich, zooals zij hem zoo dikwijls gezien had, met de trillende lichtjes, de fonkelende sterren en kettingen, en zij hoorde de oude, vertrouwde muziek. Zou zij
| |
| |
dit alles dit jaar moeten missen? Zou zij alleen hier zitten in deze kamer na kerktijd: onder deze lamp, in deze van alle geluiden ontledigde stilte? Zij glimlachte:...... alleen!...... En het was haar of zij reeds den wiekslag van een Engel om zich heen hoorde ruischen.
Dan zag zij de dingen in de kamer aan. Het ijle tikken van de vergulde Fransche pendule kwam uit de stilte tot haar.
De tijd...... peinsde zij. En op hetzelfde oogenblik wist zij, dat er dezen avond - sedert hoe lang? - geen tijd om haar was geweest. Zij dacht aan haar meisjesjaren, toen zij uren lang voor het kleine venster van haar slaapkamertje had zitten te droomen, niets ziende dan af en toe een bloesemblad, dat langzaam neerdwarrelde voorbij haar raam. Zoo was het ook nu geweest. De tijd had haar verlaten. Seconden en minuten waren in het Niets uiteengevallen. En zij had zich verloren in een ruimte, die peilloos diep en zonder grenzen was.
Gedurende het schrijven had zij dit wel eens gekend, deze tijdeloosheid, zoodat zij bij het eindigen van den scheppingsroes niet geweten had, of het morgen was of middag of avond; maar nooit meer sinds haar jeugd was haar dit zóó overvallen zonder eenige aanleiding midden in haar bewustzijn, gelijk zoo straks.
Zij vouwde haar handen, zooals zij gewoon was te doen aan het einde van elken dag. Toen legde zij zich te slapen. Eerbiedig droeg het smalle bed zijn brooze last.
Toen Berend begraven werd, ging zij achter de baar. Na haar kwamen de boer, de boerin en Eefje, in hun Zondagsche kleeren. Niemand sprak aan het graf. Met gebogen hoofd stonden ze er om heen. De kist zakte knarsend naar omlaag.
Zij vroegen haar mee te gaan naar de boerderij. Even moest zij een lichten schroom overwinnen bij die vraag. Dan knikte ze toestemmend. Zwijgend liepen zij naast elkander voort over den grindweg. De boerin deed de luiken open. Traag vloeide het kleurlooze licht naar binnen. Eefje droeg koffie aan en brood. De boer bad het Onze Vader.
Onder den maaltijd spraken zij met enkele tastende woorden over den doode, maar vonden elkander niet. Niet even zwaar wogen de herinneringen in ieders hart, dacht zij; en zij zag naar Eefje, die met wijde, starende oogen
| |
| |
voor zich uit zat te kijken, terwijl de moeder voor de tweede maal het brood tegen de breede borst zette. Was ook zij niet zoo'n teer, droomerig meiske geweest, vol vage vrouwelijke verwachtingen? De klare oogen keerden zich in aan-schemerend bewustzijn naar de hare. Wilden zij iets vragen? Een diepte lag achter hen, die zij niet peilen kon.
De boer dankte en stak het vuur in zijn korte steenen pijp. Een oogenblik zaten zij nog te zamen. Toen nam hij zijn pet, groette mompelend en ging heen. De vrouwen bleven aan zich zelven overgelaten achter. Eefje hielp de boerin afruimen.
Zij was opgestaan en naar het raam geloopen. Grauw en troosteloos was het buiten. Ze zag er plotseling tegen op om weg te gaan. Weer voelde zij den looden druk op haar schouders, die haar de laatste maanden ondanks haar taai verzet al meer en meer tot een oude gebogen vrouw had gemaakt. Zij zag zich gaan: alleen, zonder doel, door de kille grijze regennevelen. Als een dier zou zij aanzwerven op haar woning, als een dier zich strekken op haar leger, moe en huiverend van kou. En niemand zou er zijn om haar te koesteren met een teeder woord of een zacht streelende hand. Dieper en dieper boorde zich haar denken in haar eenzaamheid vast.
Zij bemerkte niet, dat de boerin het naai- en stopwerk uit de kast gekregen had en dat Eefje een stoel naast de hare bij de tafel had geschoven. Toen zij omzag, was er geen reden meer om te gaan. Zij bleef tot ver in den avond. En voelde zich gelukkig in het bijzijn der beide anderen. De boerin bracht haar naar de deur. Zij scheidden, alsof zij elkaars verwanten waren. Op haar kamer vond zij een brief van haar uitgever, die haar vroeg om een nieuwen roman en de drukproeven van een Kerstverhaal, dat zij voor een meisjestijdschrift had geschreven. Het was de geschiedenis van een jonge werkende vrouw, die gewoon was de Kerstdagen bij haar pleegvader door te brengen en die na zijn dood nu voor het eerst met het Kerstfeest alleen zou moeten zijn. Het schrijven er van, dat had zij duidelijk gevoeld, was een spelen met eigen verlangens en voorgevoelens geweest. Terwijl zij het herlas, trof haar dit weer bijzonder sterk. En het maakte haar eensklaps bang voor de komende dagen. Schrijven is zoo gemakkelijk, dacht zij, maar leven naar het geschrevene, zoo bitter, bitter moeilijk! Zij verzonk in gepeinzen. De pen gleed uit haar handen en maakte een blauwe inktvlek op de copie. Kan ik dat? mijmerde zij: Wat ik van dit jonge meisje vraag
| |
| |
en door haar van alle jonge meisjes, die dit lezen zullen en die in ongeveer dezelfde omstandigheden verkeeren als de heldin van mijn verhaal? En als ik het kan, oude vrouw, moeten dan zooveel jongeren met een zooveel onrustiger hart het ook kunnen? Een groote donkere leegte gaapte in haar denken. Was haar ethisch idealisme, waarom men haar en haar boeken zoo dikwijls geprezen had, niet in den grond der zaak zelfzucht en levensangst geweest?
De vraag schrijnt. Dan schuift zij met een onbeheerscht gebaar de proeven terzijde en zet zich aan het schrijven: ‘De wind schudde de laatste blaren van de boomen en daar staan zij, naakt en huiverend, in het kille winterlicht. Zij strekken hun takken naar den hemel, waaruit de hagel neersuizelt. Er is voor hen geen beschutting. Verlaten staan zij langs de grauw bevroren dijken in het open veld’...... De pen stokt. Het beeld is plotseling levenswerkelijkheid geworden voor het innerlijk gezicht. De oude hand legt zich. Maar de oogen turen in de verte met een somberen gloed. Zoo gaat het door in dezen droefsten nacht van haar leven, waarin zij afrekenen moet met zooveel wat haar dierbaar was en waaraan zij gehecht was geraakt. Ook van haar bestaan vallen de laatste bladeren......
Het is of de slaap steeds verder van haar wijkt. Scherper en scherper zien haar diep-beschaduwde oogen in een leeg, bewegeloos heelal. ‘God’, murmelen haar lippen, ‘God erbarm U’...... Zoozeer is zij vervuld van wat zich in haar binnenste voltrekt, dat het niet tot haar doordringt, hoe de hagel als een satanisch antwoord op haar bede een fellen roffel tegen de ruiten slaat.
Zij grijpt naar haar Bijbeltje en slaat het op. Het valt open bij een paar verflenste bloemblaadjes. Door het plantensap zijn er enkele bruine plekken in het papier gekomen. Onderaan op de rechterbladzijde staat de tekst, die zij medekreeg bij haar belijdenis. Zij leest: ‘Doch gij menschenkind, hoor hetgeen dat Ik tot u spreek, wees gij niet wederspannig gelijk dat wederspannige huis, open uwen mond en eet wat Ik u geve’......
Dan kan zij het niet langer verkroppen. Zij werpt zich voorover op haar schrijftafel en schreit. Toomeloos breken de tranen uit haar oogen. Hoogmoed, weemoed, angst, het wordt alles weggespoeld door deze heete, overvloedige tranen, die niet te stelpen zijn. Het is of zij ze nu eerst verstaat, de woorden, die zij als jong meisje zoo grif in haar moedig en hunkerend
| |
| |
hart gesloten had. Toen had bij hun licht het heele leven haar een opdracht geleken: ‘hoor hetgeen dat Ik tot u spreek’. Nu scheen het haar louter genade geworden: ‘open uwen mond en eet wat Ik u geve’. En zij moest denken aan de kleine donzen vogeltjes, die in het voorjaar met wijdgesperde bekjes op voedsel zaten te wachten onder de bloeiende goudenregenstruiken.
Toen Kerstmis kwam moest zij het bed houden. Klam lagen haar magere handen op het gladde, koele laken. Uit een duizeling, die haar plotseling op een ochtend onder het aankleeden overvallen had, was zij met een zonderling licht gevoel in haar hoofd ontwaakt. De kostjuffrouw, die op het gerucht, dat haar val gemaakt had, was komen toeloopen, had de dokter geroepen. Elken morgen kwam nu een verpleegster om haar te helpen. Ze behoefde niet veel meer te denken deze dagen. Aan de ouderwetsche lamp, die vroeger nog voor petroleum moest hebben gediend, hing een Kerstklokje van rood vloei. En er stonden twee glimmende vaasjes met hulst op den schoorsteenmantel. Op Kerstavond kwamen er brieven en een paar pakjes, maar ze was te moe om ze te openen.
Den volgenden dag bleef de zuster. Met een breiwerkje zat zij bij de tafel aan het raam. Het was een rijzige, blonde vrouw, niet geneigd tot veel woorden. Zij wist, waarvoor zij gekomen was. Zoo vaak had zij gewacht: op een nieuw leven, op den dood. Nu wachtte zij weer op den dood...... Maar haar naalden vertraagden niet.
De ander lag maar stil naar haar te zien. Ingetogen nam zij de laatste druppelen van den wijn des levens tot zich. Hoe lang geleden was het al, dat haar lippen dor geworden waren! Langzaam naderde de dood nu, schrede voor schrede, het trouwe, vervallen hart. Nog eenmaal doordrong haar wurgend de angst om het einde.
Maar Christus hield reeds den mantel Zijner heerlijkheid voor haar uitgebreid.
|
|