| |
| |
| |
Boekbespreking
Het leven van Arsenjew, door Iwan Boenin. Amsterdam, Van Holkema en Warendorff N.V. 1934.
De boeken, die tegenwoordig uit Rusland komen, zijn hyperbelast met al de problemen, waarvoor de revolutie ouden en jongen stelt en die met grote resoluutheid wel niet opgelost, maar dan toch onder de ogen worden gezien, tot er de een of andere beslissing in wordt genomen. Ze missen alle sentimentaliteit, ook diepere bepeinzing van het leven. Grote vitaliteit en een zakelike, vaak zeer versnelde stijl zijn vaste kenmerken.
En nu krijgen we (door de Nobelprijs) de vertalingen van Boenin's werken in handen, en lezen Het leven van Arsenjew. We zijn terug in het oude Rusland van vóór de Sowjet, bij de Arsenjews uit een oud, verarmd adellik geslacht. We komen onder de bekoring van het Russiese landleven en vinden terug die eigenaardige, droevige vertedering, die stille, soms wrange droefgeestigheid, die een vermoeide levenswijsheid bevat. Naast de trots op het oude geslacht, treffen we de belangstelling voor de politieke clubjes aan. Deze clubjes worden getekend met de afkeer van de aristocraat, die de zucht naar verandering wel begrijpt, die ook wel bereid is welwillend en vriendelik te zijn voor de boeren en bedienden, maar niet begrijpen kan en wil, waarom hij zich zou opofferen ‘voor een eeuwig dronken bankwerker, of voor een boer, die geen paard bezit’, voor een massa, waarvan hij in werkelikheid niets afweet.
Het verhaal van Arsenjews leven is een geschiedenis zonder grote gebeurtenissen, maar het is een rijk boek door zijn fijne détails en zijn voorname geest. Een boek van onze tijd is het niet meer. Het is een boek van weemoed om wat onherstelbaar voorbij is en over een leven, dat geen toekomst heeft, waarin slechts de herinnering een waardevol bezit is.
v. H.
| |
Legenden van Holland's kust door Carel Voorhoeve. Den Haag. ‘Boek en Periodiek’.
Wij recenseerden nog steeds niet dit fijne bundeltje korte legendarische vertellingen, welke toch zeker de aandacht wel waard zijn. De schrijver toont zich in deze simpele vertelsels een begaafd schrijver, die met soberheid en eenvoud van taal arbeidt. De simpelheid dezer schrijfwijze is met haar klare duidelijkheid haar beste deugd en als wij dit ook eenvoudig uitgegeven werkje ter lezing aanbevelen aan hen die nog rustig van proza genieten kunnen, doen wij dat terwijl we de hoop uitspreken, dat de auteur zijn zuiver Hollandsch talent in volgende publicaties nog zal ontwikkelen tot grooter volkomenheid.
P.H.M.
| |
| |
| |
Russen, door Jan H. Eekhout. Uitg. Mij. ‘De Tijdstroom’, Lochem.
‘Nimmer verried zich de ziel van een volk liefelijker in haar argelooze naaktheid dan in de door mevrouw Ssofja Fedorschtenko (1916-1917) in het veldlazaret stenografisch opgeteekende brokstukken uit gesprekken en uitspraken gehouden en gedaan door de eenvoudige kinderen, de soldaten, van dit Volk, dat het Russische is.’ Aldus Jan Eekhout in zijn begeleidend woord bij de bloemlezing, die hij uit deze soldatengedachten in Hollandse vertaling samenstelde. Ook oorlogsliteratuur, maar van een heel apart soort, ‘deze roode papavers, bloeiend tusschen de draadversperringen opwaarts ten hemel’. In de oorlogsbrieven van gevallen Duitse studenten, door Witkopp verzameld, kwamen ook wel dergelijke eigenaardig-hooggestemde lyrise brokstukken voor. Maar dan geef ik toch aan deze eenvoudige Russen verre de voorkeur boven die intellektuele Duitsers, die hun humaniteitsgedachten nooit helemaal los konden maken van de nationale waanvoorstellingen, waarin ze waren opgevoed. ‘Russen’ is een document van zuivere menselikheid.
K.H.
| |
Die van hun Leven vertelden, door Aart van der Leeuw. Nijgh en Van Ditmar N.V. Rotterdam, 1934.
Een posthuum werkje van Aart van der Leeuw. Een serie artikeltjes over allerlei figuren, die op de een of andere manier over hun eigen leven verteld hebben, in dagboek, autobiografie of anderzins. De keuze van de personen is nogal willekeurig, de wijze van behandeling nogal journalistiek. Het boekje verraadt weliswaar een grote belezenheid en er spreekt een grote liefde voor de voorbijgegane mens en zijn kultuur uit, maar het verdiept onze kijk op Van der Leeuw nauweliks. Natuurlik lees je een posthuum werk van een bewonderd schrijver met piëteit, maar ik denk niet dat er veel bewonderaars van Van der Leeuw zullen zijn, die het als een gemis zouden beschouwen, wanneer dit boekje nooit gedrukt was. En als historise suggestie én als literatuur zijn deze stukjes te kort van adem om bizonder geslaagd te kunnen heten.
K.H.
| |
Wie eens uit het schaftje eet...... door Hans Fallade, vert van Nico Rost. N.V. Servire, den Haag.
De herinnering aan ‘Kleiner Mann was nun’ is nog niet verbleekt, hoe zou ze ook...... daar is een nieuw boek van Fallada. Feitelijk is het al weer oud, ik ben zelfs geneigd te geloven, dat het ouder is dan ‘Kleiner Mann’. In elk geval is het een verschil als van dag en nacht: het eerste, ondanks alles, vol licht, het andere duister. Nee, het is waar: Willi Kufalt, deze andere kleine man, heeft geen Engeltje (Lämmchen), die hem behoedt. Hij is na zijn ontslag uit de gevangenis overgeleverd aan de wrede goedertierenheid van de brave mensen, waaronder zelfs zeer vrome. Die doen hem in de eerste plaats natuurlijk de das om, die staren zich blind op de zonde en hebben geen oog voor de genade. Tenminste zo stelt Fallada het voor. Maar achter Willi Kufalt zag Fallada nu ook eenmaal als een grote grijphand de gevangenis staan, en onder dat noodlot is het verloop van Willi's leven gegeven. ‘Wie eens uit het schaftje eet......’, het is een thema zonder variant.
Vandaar dat dit boek zo eentonig is, in tegenstelling met ‘Kleiner Mann’, waar de donkere tinten doven tussen de prachtig gestreken lichte toetsen.
Dit nieuwe werk van Fallada bevat een verhaal van de griezelig-donkere zijde van het leven, die doolhof met slinkse, miezerige stegen. Natuurlijk huist ook daar nog wel de
| |
| |
humor, als een luguber gewas in de schaduw van het dreigend noodlot. Maar die humor is wrang, ze vreet onze heiligste gevoelens aan.
Fallada met zijn uitgebreide levenservaring heeft een boek geschreven, dat oriënteert. Het geeft een verrassende kijk op het leven in de gevangenis en op de moeiten van het dieven- en gabber-volk, dat in elk geval probeert, zolang mogelijk uit de handen van de justitie te blijven. Ik geloof beslist wel, dat Fallada zijn kleine Willi zo genegen is, dat hij hem liever uit de cel had gehouden, maar hoe in vredesnaam. Dat is een vraag, waar de reclassering ook op peinst; maar dat instituut schijnt - mogen we Fallada's beweringen geloven - bij-oogmerken te hebben.
Enfin...... het boek heet geen tendenz te bezitten. Willi's leven geschiedt als een natuurgebeuren: de oorzaak is gegeven, het gevolg is vanzelfsprekend. Aan de werkelijkheid van deze levensgang behoeft geen twijfel te bestaan, maar aan de onmooglijkheid van een ‘daad’, die het kwade noodlot krachteloos maakt, wel. Natuurlijk had het boek bij deze laatstveronderstelde oplossing een tendenz gekregen, ene, die de ‘natuur’ vreemd is, maar inwonend in de ‘genade’. Echter...... dat is nu eenmaal een andere kant van de zaak. Men moet er oog voor hebben, of, liever gezegd, er van weten mee te spreken.
d. B.
| |
Antje, door J.P. Zoomers-Vermeer. Van Holkema en Warendorf's Uitgeversmaatschappij, Amsterdam. 1933.
Mevrouw Zoomers-Vermeer wil in haar boeken zeer beslist de indruk wekken van onbekrompenheid. In haar laatste roman, Antje, bepleit ze o.a. het geven van zakgeld aan kinderen, gepast kermisvermaak, een tegemoetkomende houding tegenover misdadigers. Dat lijkt alles heel mooi; in werkelikheid is deze ruime levensopvatting bij haar evenzeer vorm als een strengere levenshouding dit niet zelden bij vele orthodoxe Christenen is. De onbekrompenheid van mevrouw Zoomers-Vermeer is geen onbekrompenheid, maar een wat anders georiënteerde beperktheid. Deze beperktheid is zo groot, dat het mevrouw Zoomers-Vermeer niet gelukt tot het diepste leven van de door haar getekende personen door te dringen. De mensen die ze ons beschrijft, zijn oppervlakkige mensen, niet omdat ze als zodanig bedoeld zijn, maar omdat de schrijfster, vanuit haar beperkte levensinzicht, nu eenmaal niet anders dan oppervlakkige mensen tekenen kan. Bovendien zijn de boeken van Mevrouw Zoomers-Vermeer geschreven in een stijl die uitstekend zou passen in een briefwisseling tussen een keukenmeid en haar vrijer, maar die voor een roman toch minder geschikt is.
J.H.
| |
Heiliging, religieuse gedachten en aphorismen bewerkt naar ‘Zwischen Hammer und Ambos’ van (Pfarrer) W.J. Oehler, door P. van Renssen. Uitg. G.F. Callenbach, Nijkerk.
Ik heb iets tegen op verzamelingen van losse gedachten en citaten. De bedoeling van zulke losse zinnetjes is dan om de lezer aan het werk te zetten, om als uitgangspunt te dienen voor zijn meditaties. Nu lukt dat bij mij meestal erg slecht. Ik kan wel mediteren over een zin die mij in een boek treft, zoodat ik het hele boek erdoor vergeet en misschien een gedicht ga schrijven. Maar zulke zinnen treffen mij alleen in verband met het hele verhaal. Dat geeft er volheid aan. Met bijbelteksten gaat het ook zo. Zinnen, die mij uitdrukkelik als ‘gedachten’ worden opgediend, doen mij gewoonlik schraal aan. Hun enige trefkracht ligt in hun pregnante vorm, daar zij achtergrond missen, en die pregnante vorm zoekt dan in de regel steun bij een min of meer geestige, maar in ieder geval intel- | |
| |
lektuele, woordspeling. B.v. in dit boekje: ‘Bij het offer is niet het bloed de hoofdzaak, maar bij het bloed het offer’. Een geestige inval, diepzinnig voor mijn part, maar schraal. De zucht om het pakkend te zeggen voert de schrijver soms ook tot schrille, sensationele gedachtenassociaties als: ‘Boven den ingang van den Hemel staat met groote letters: “Alleen voor bankroetiers!” Een reklamechef van een bioskoop zou er tevreden over zijn. Soms wordt het voor mijn gevoel bepaald smakeloos: “Golgotha is de meest aangrijpende liefdesverklaring van God aan ons”. Da Costa had indertijd ook dergelijke vondsten. Die moet eens gezegd hebben, als ik mij wel herinner: “Jezus” bloed is de beste zeep: we kunnen er al onze zonden mee afwassen’. Nu, zo grof wordt het hier niet, maar het genre is verwant. Een enkele maal heeft de schrijver mij ook wel getroffen b.v. hiermee: ‘Uit de teleurstellingen, die ons gebed ons schenkt, kunnen wij opmaken, hoever we er nog van verwijderd zijn alleen te willen, wat God wil’. Over het geheel ben ik dus niet bizonder entoesiast, maar ik neem graag aan,
dat ik niet de meest geschikte persoon ben om zulke ‘gedachten’ naar waarde te schatten.
K.H.
| |
Politiek zonder partij, door Menno ter Braak, Nijgh & v. Ditmar N.V. '34.
Ik ken iemand die voor de levensverschijnselen, om het zo eens te noemen, één formule heeft: dat het bij alles maar gaat om ‘de cente’. Over ideële dingen is met zo iemand moeilijk te praten. Het draait er bij hem toch altijd weer op uit, dat er bij de lui, die er 't nauwst bij betrokken zijn, toch wel achter zal zitten: wat verdien ik er aan. Het mooiste is natuurlijk, dat hij in sommige gevallen wel eens gelijk krijgt. Bij zo'n gelegenheid voelt hij zich vanzelfsprekend ‘weer helemaal de ouwe’. Dat betekent, dat zijn critische houding over 't algemeen hoofdzakelijk voortspruit uit een minderwaardigheidsgevoel. Hemzelf is, tot eigen materieel voordeel, nimmer iets goed gelukt. Ieder lijdt op z'n tijd aan ‘eenzijdigheden’, puur uit naijver. Het gaat niet aan, zelfingenomen het oordeel te vellen over zulke karakters. Als ze geen weerstand kunnen bieden aan die duistere neiging, zijn zulke menschen meestentijds ontevreden en daarmee dood ongelukkig. Alleen maar - sommigen komen dat ongeluksgevoel te boven, door zich terdege met hun eentonige redenatie te pantseren, en zichzelf te behagen met hun flink, schijnbaar open-strijdvaardig postuur.
Ik zei, ik ken zo-iemand. Nee, het is Menno ter Braak niet, die ken ik zo niet van nabij. Echter - ik moest, toen ik zijn boek las, herhaaldelijk denken aan die kennis. Hij is wel bij lange na niet zo knap als Ter Braak, het haalt er niet bij, maar die kennis en de auteur van ‘politicus zonder partij’ zijn, schijnt me toe, verwante...... laat ik zeggen: zielen. Hun formule, noem het hun ‘sleutel’ op het mysterie, dat leven heet, is warempel van 't zelfde formaat en maaksel. Menno Ter Braak hanteert de loper ‘eigenbelang’; als hij het kastje opendoet, zie je, dat alles maar ‘flauwe kul’ is.
Enfin - ik wil het voor dergelijk slag mensen een keer opnemen. Ze hebben - heel algemeen gesproken, zéker - één trek, die ze bijwijlen sympatiek maakt: hun geestigheid; het vermakelijke, dat ze na misslag op misslag, ineens waarlijk een keer of wat achter elkaar ráák tegen de wieken van de mallemolen slaan, zodat het ding werkelijk eventjes wiebelt. Prachtig. En zijn de polemische vechtersbaas en de toeschouwers het dan eens, dat ‘de manier’ toch misschien wel deugt? Stel je voor. Dan kon mallejan met zijn meppen immers wel ophouden? Want dan had hij zijn ‘partij’ immers voor elkaar? Daarom zegt hij altijd na de eerste ronde: ach kom...... neemaar...... nou moet je 's opletten, ik begin van voren af, maar dan nog weer anders. Als je dacht, dat je me had, dan dacht je verkeerd. (Niet denken - zeggen ze bij ons - er wordt voor je gedacht). Of om het met de woorden van Ter Braak te zeggen: ‘Onze politiek herkennen zij niet, want zij menen ons overal te vangen, waar wij juist zijn afgereisd’.
| |
| |
U hoort het: ik krijg hem niet te grazen. In geen van de VI rondes, genaamd: Een schrijver na zijn dertigste jaar, Geschiedenis eener intelligentie, Nietzsche contra Freud, Een Zonde tegen den Heiligen Geest, Politicus zonder partij, Epiloog.
Het is er mee als met Carnera: wie hem knock-out slaat is onbetaalbaar, of een ezel. Zolang hij nog in trek is, moet de zaak immers voortgang hebben. ‘'t Gaat tóch maar om......’ Intussen komt er, hopen we, na ‘de campagne’ en na de ‘kampioensroes’ nog een tijd, om de weerbaarheid van de soepele leden - verondersteld dat ze niet onderwijl murw gesport zijn - op maatschappelijker doeleinden te richten.
d. B.
| |
Dogmatische brieven, door Prof. Dr. G. van der Leeuw. H.J. Paris, Amsterdam. 1933.
In een voorrede schrijft van der Leeuw dat hij deze ‘Dogmatische brieven’, die tezamen de geloofsbelijdenis behandelen, geschreven heeft voor de moderne mens, gelovig of ongelovig, kerks of onkerks, maar in ieder geval niet gewend aan of zelfs schuw voor de taal der kerk, zoals die in de Christelike dogmatiek tot ons komt. Ik moet erkennen dat ik één van deze moderne mensen ben, die jaren lang bewust deel heb gehad aan het gemeenteleven, zonder me nochtans al te zeer over de Christelike dogmatiek te bekommeren. Dat ik me daar zo weinig om bekommerde, is zeer begrijpelik, afgeschrikt als ik was door het misbruik dat een vorige generatie niet zelden van de dogmatiek maakte. Voor deze vorige generatie was de dogmatiek te boek gesteld door Gravemeijer - al te zeer ‘een versterkte plaats waar de leervastheid zich terug kan trekken, beschermd achter dikke muren’; voor van der Leeuw daarentegen is ze ‘de levende sprake der kerk; het lied dat uit het hart tot het hart zingt; het is het getuigenis van de dingen die God doet aan arme mensen; het is de lof van God’.
Met deze dogmatiek zoekt van der Leeuw zeer bewust aansluiting bij het verleden. Hij wil de overlevering dienstbaar maken aan ons modern geestelik bezit. Dat vraagt, in de eerste plaats het vermogen om volledig te beschikken over wat het moderne leven aan wetenschappelik apparaat beschikt, in de twede plaats het vermogen om diep door te dringen in wat het verleden aan geloofsbezit ons naliet. Waarlijk geen geringe eisen! Waar dit boek zich onmiddellik richt tot de moderne mens, is de briefvorm wel de bij uitstek geschikte. Aan deze brieven gaat een inleiding over ‘Belijden’ vooraf; tussen de brieven zijn liederen opgenomen die, uit verschillende tijden stammend, tezamen het antwoord vormen waarmee de kerk van alle eeuwen ons zoeken en vinden begroet.
Deze ‘Dogmatische brieven’ wensen we in veler handen!
J.H.
| |
Kruissonnetten, door Willem de Mérode. Met houtsneden van Roeland Koning. Uitg. G.F. Callenbach, Nijkerk, 1934.
Onze lezers kennen deze Kruissonnetten uit de vorige jaargang van ons tijdschrift. Roeland Koning sneed bij elk van de verzen een illustratie in hout en Callenbach maakte er een fraai nummer in zijn bibliofiele serie Nobel-verzen van. De uitgever kan tevreden zijn over zichzelf! De verzen zijn overigens niet De Mérode's beste en kenmerken zich noch door bizonder grote intensiteit, noch door nieuwheid van visie. Ik kan trouwens zijn lijdensverzen in het algemeen niet zo bizonder waarderen: zij meten voor mijn gevoel het lichamelik lijden van Christus te veel uit, terwijl het geestelik lijden toch oneindig dieper is. Er is zwaarder lichamelik lijden denkbaar dan een spijker en eendoornekroon veroorzaken kunnen, dat weet ieder die een modern oorlogsboek gelezen heeft. Weliswaar is De Mérode in deze Kruissonnetten nogal matig, maar hij begint toch met deze suggestieve bloedigheid:
| |
| |
Zijn handen scheuren aan het kruis.
De spijkers knersen in het gruis
Der beenderen, en de doorn steekt wreeder.
Dit is meer sensationeel dan indrukwekkend.
De houtsneden kunnen mij niet alle evenzeer bekoren. De krucifix bij het zesde sonnet vind ik nogal traditioneel. Waarom heeft Christus triumphator zo'n hinderlik welververzorgde baard?
K.H.
| |
Christus of Boeddha, door T.W. Morrow. D.A. Daamen's Uitgeversmaatschappij N.V., 's Gravenhage. 1933.
Dit boek laat bij ons een onbevredigd gevoel na. Wij beseffen aan de ene kant dat we hier een stof hebben - de eerste zendingspoging in Birma - die zich leent voor een prachtige roman, we beseffen aan de andere kant dat de schrijver er niet in geslaagd is deze roman te scheppen. Overal waar het boek ons boeit, en dat doet het toch op verschillende plaatsen, boeit het ons niet door zijn beschrijving, maar ondanks zijn beschrijving.
Dit boek is geschreven in de stijl van de negentiende eeuwse historiese roman. Nergens reikt het hoger dan b.v. Mevr. Bosboom-Toussaint in haar tijd reiken wilde. Daarom doet het aan als ouderwets.
Iemand die de zending liefheeft, geniet misschien nog wel van dit verhaal, ondanks het ouderwetse karakter. Maar we vragen ons met angst af: hoe moet iemand er wel op reageren die tegenover de zending onverschillig of zelfs vijandig staat. Zal hij door dit boek niet in zijn onverschilligheid of vijandelikheid gesterkt worden?
We zien met verlangen uit naar een goede zendingsroman. We geloven dat het mogelik is dat zulk een roman er eens komt. Maar dan zal het toch een roman moeten zijn die geheel is van onze eigen tijd, niet een roman die een eeuw te laat komt. Zulk een roman doet noch de literatuur noch de zending veel goeds.
J.H.
| |
Willem Kloos, zijn Binnengedachten, door Max Kijzer. Andries Blitz, Amsterdam, 1934.
Ik had mij ernstig voorgenomen - de hele redaktie van O.W. kan het getuigen - om naar aanleiding van dit boek iets vriendeliks te zeggen. Ik had nl. nog iets goed te maken tegenover Kloos. Als negentienjarig jongeling ben ik mijn kritise karrière begonnen met een tamelik scherp afwijzend artikel over Kloos, die toen 70 jaar werd. Toen hebben de mensen tegen me gezegd: ‘Nou, nou, je had de ouwe man toch wel wat zachter kunnen behandelen’. En ze hadden gelijk. Nu is Kloos 75 jaar geworden en er is een boek over hem verschenen. Een pracht gelegenheid dus om de tachtiger op een ietwat heuser manier te felisiteren, dacht ik. Maar lieve help, er zijn grenzen. Wie waardering voor Kloos wil wekken, begaat toch wel een onvergefelike stommiteit door juist een boek te schrijven over Kloos' dichtwerk van de laatste jaren, zijn Binnengedachten, waar hij op z'n allerberoerdst is. Het spijt me erg voor Kloos, maar ik kan over dit boek geen goed woord zeggen. Het is pompeus gezwets, het is idioot, het is belachelik. De heer Max Kijzer wil ons de Binnengedachten als gedachtepoëzie doen waarderen en trekt een parallel met Adwaita. Je moet maar durven. Men kan er alleen maar om lachen: de schitterende sonnetten van Adwaita naast de voortstrompelende, kindse Binnengedachten! Wat heeft de heer Kijzer toch voor met zulk geschrijf? Men moet aannemen, dat hij het meent, maar dan is hij toch wel volstrekt geoordeeld als literair kritikus, om niet te zeggen als denkend mens.
K.H.
|
|