Opwaartsche Wegen. Jaargang 12
(1934-1935)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 302]
| |
Bij Marsman's nieuwste verzenbundel ‘Porta nigra’Ga naar voetnoot*)
| |
[pagina 303]
| |
om dààr, waar het nodig zal blijken, ook stil te staan bij zijn losstaande publicaties uit de dagbladen- en tijdschriftenpers. Verzenbundels van hem zijn verschenen: In 1923 ‘Verzen’; In 1925 ‘Penthesileia’; In 1927 ‘Paradise Regained’; In 1930 ‘Witte Vrouwen’; in 1932 ‘Voorpost’ (niet in de handel) en in 1934 ‘Porta Nigra’. Kritieken en essays werden gebundeld: in 1926 ‘De Anatomische les’; In 1928 ‘De Lamp van Diogenes’ en in 1931 ‘Kort Geding’. Novellen en één roman zagen het licht: In 1927 ‘De Vliegende Hollander’; in 1929 ‘De Vijf Vingers’ en in 1933 de roman ‘De Dood van Angèle Degroux’. De opsomming van deze boeken verschaft ons bij voorbaat enig overzicht van Marsman's oeuvre, dat in 10 jaren tijds tot 12 boeken blijkt te zijn gestegen. Dit aantal vast te stellen is voor een juist begrip van deze litterator van fundamenteel belang, omdat we in hem de leider der na-oorlogse letterkundigen-generatie hebben te zien. Marsman is de centrale figuur geweest in de jaren 1920-1930 waar rondomheen de moderne ‘jongeren’ zich schaarden, hem talent en gezag toekennend, genoeg om hem zonder stemming, hoofdelijk en allen voor één tot ‘aanvoerder’ te maken van een vooral in de aanvang zéér hartstochtelijk dichter-geslacht. Naast hem stond weliswaar de gestalte van de ontijdig gestorven dichter-kritikus uit Vlaanderen, Paul van Ostayen, eveneens een man van grote allure, schijnbaar óók vóórbestemd tot een leidende rol in onze Groot-Nederlandse letterkunde, doch deze door velen vandaag aan de dag nog niet begrepen strijdbare Vlaming, met zijn uitzonderlijk begaafd talent, bleek bij zijn leven geen uitweg te kunnen vinden uit de tragiek van de omstandigheden waarin hij te leven had. En zó werd Paul van Ostayen door het noodlot achtervolgd, evenals die derde rijk-begaafde ‘jongere, de rooms-katholiek Gerard Bruning, waarvan Marsman in 1926 bij zijn dood geschreven heeft ‘hij de dapperste van ons allen’. Van Ostayen en Bruning, zij werden beide vóór hun tijd weggerukt in het heetst van de strijd die opvlamde temidden van een springlevend na-oorlogs letterkundigen-geslacht. En Marsman was het als de enig-overgeblevene van 3 tot grote daden geroepen jonge mannen, op wie de taak rusten bleef om te volharden in de zware strijd vóór een vernieuwing van onze Nederlandse literatuur. En hij heeft zich, aangewakkerd door een machteloos gevoel van verzet, dat over hem kwam bij de vroegtijdige dood van zijn twee verwante ‘kameraden’, hartstochtelijk van deze taak gekweten. Dit te constateren kan ons niet moeilijk vallen wanneer wij bekend zijn met de felle verbetenheid die er spreekt uit zijn kritieken en opstellen. Wij willen hem zelf voor een ogenblik aan het woord laten door enige fragmenten te citeren uit zijn getuigend en vermanend artikel ‘De sprong in het duister’. Hierin houdt hij gelijk een advokaat, die hart heeft voor zijn cliënt, een hartstochtelijk pleidooi vóór een vernieuwing van onze dichtkunst na 1910, dus ná een Boutens, ná Leopold, van Eyck, Keuls, Jacob Israël de Haan en ná Werumëus Buning, Nijhoff en Bloem. Wij citeren: ‘De zwervers, de felle ontdekkers zitten thuis, bij den haard, verkleumd en ontgoocheld: een zwaar vermoeid duister hangt voor hun oogen; hun blik verdoft en hun lachen is dood. Er loomt een lauwe lamlendigheid door onze aadren, er heerscht - och waarom niet? - algemeene tevredenheid. Maar er is geen spanning, geen kracht en geen durf. Men glimlacht; men resigneert.......... De dichtkunst is eeuwig en onveranderlijk, maar haar verschijningsvormen wisselen, met | |
[pagina 304]
| |
den tijd; en er kentert iets (er kentert ook iets terug, ik weet het), en mógelijk is het, de dichtkunst een nieuwe gedaante te geven; een nieuwe substantie, en een nieuw aspect; en ze móet een nieuw aanzijn krijgen; ze kréég dat in aanleg. En nú versaagt ge, nu aarzelt ge man voor man; nú valt ge terug; nu laat ge de aangevangen (her)-schepping slordig, onafgewerkt liggen, nu aarzelt ge, en resigneert. Daarmee schaadt ge, per slot, maar zéér tijdelijk de dichtkunst: zij kan wachten; ze heeft vaker gewacht. Maar gij schaadt en smaadt u zelf en het leven. Gij verwijt uw slapheid den tijd, en ik geef het u toe: de tijd is doodlijk vermoeid en vermoeiend; maar ten andere: gij-zélf zijt de tijd. En wat zegt ge: het laat zich niet dwingen; het laat zich wél dwingen; het laat zich in waarheid alléén dwingen, afdwingen, verov'ren. Nu versaagt ge, en de twee, drie, die het waagden vooruit te gaan, verkommeren op hun voorpost. Besef, dat wij, de jongeren van heden anders moeten leven en werken dan die van gistren. Hoe die vernieuwing zich collectief vóór zal doen, en waarheen zich historisch richten, is natuurlijk onzeker; en natuurlijk voor ons, die beginnen en doorzetten moeten zonder eenig belang; - een sprong in het duister? Waarom niet? Alles, maar dan ook alles, is beter dan zuchten en kwijnen in schemer en half-dood; liever onkruid dan klimplant. Vooruit!’
Na lezing van deze woorden van Marsman zelf gevoelen we daarin meer dan enkel kritiek-beoefening; achter deze uitingen woelt een warm hart, dat ‘getuigt’ vóór een zaak die het voor de volle honderd procent in bezit heeft. Marsman staat hier eenzaam en alleen op de bres gelijk een Lodewijk van Deyssel om klankbodem te vinden voor zijn idealen bij degenen die hem omringen en deels ook bestrijden. Hier ligt de diepe betekenis van zijn groot strijderschap en van zijn kille tragiek tevens! Hij vecht in verbetenheid, hij mokert en tart, hij daagt uit - doch hij wéét zichzelf in dit heroïsme tegelijkertijd de verdoolde, de Don Quichotte, die tegen windmolens vecht, wiens vuisten-ballen een humoreske betekenen kan! Maar zelfs in deze tragiek van dit dichterleven blijft hij groots, want hij staat tenvolle achter hetgeen wat hij te zeggen heeft. We hebben hierin zijn uitzonderlijkheid te erkennen, want van welke strijder vóór een strijdbare overtuiging kan men zeggen dat hij eerlijk te staan weet, verankerd in de vezelen van die overtuiging! Van slechts zéér weinigen, en van de massa zéker niet! Vandaar dat de Marsman-gestalte in onze letterkunde sterk staat door de ‘werkelijkheid’ waarop hij gebouwd is. Let wel, ook al zal deze ‘werkelijkheid’ voor menigeen grenzen aan een ‘fictie’! Doch zelfs met deze fictie voor ogen, kunnen we het niet ontkennen dat we in Marsman iemand ontmoeten, die het niet alleen waard is om met ernst en diepere belangstelling te worden bestudeerd uithoofde van een majesteitelijke ‘geweldigheid’ die bloot gevolg is van zijn kunstenaarschap, maar die ook onze hartgrondige aandacht opeisen mag door zijn eerlijkheidszin, uiting van waarachtige menselijkheid. Ik hoor niettegenstaande dit laatste telkenmale de onrechtvaardige aanklacht uiten tegen de figuur van deze dichter-kritikus-denker, dat hij met zijn literaire arbeid geenszins recht hebben zou op een plaats in onze maatschappelijke samenleving, die bewonderd mag worden. En daarbij wordt deze aanklacht dan gemotiveerd door te zeggen, dat de | |
[pagina 305]
| |
denkbeelden van deze individualistiese mens (wie is dat niet?!) niet geworteld zijn in de bodem van een sociale gemeenschap. Nader verklaard wordt hier dus bedoeld te zeggen dat Marsman eigenlijk gespeend zou zijn van alle eigenschappen nodig om staande te blijven als ‘mens tegenover mensen’, als product van een maatschappij tegenover die maatschappij. De Marsman-figuur zou dus maatschappelijk beoordeeld gelijk te stellen zijn aan de figuur van de Tachtiger van Deyssel, die anti-sociaal gericht als hij was, een niet onbelangrijk deel van onze menselijkheid liet opgaan in louter aesthetica van het ‘woord’, in hoogmoedig, programmaties individualisme en in goddeloze ‘Göttlichkeit’ der extase. Het lijkt mij goed deze onrechtvaardige aanklacht, die meer en meer voor een groot deel van ons volk de Marsman-figuur dreigt te vernietigen en te verdraaien, eens en vooral uit de weg te ruimen. En wel niet in de eerste plaats om Marsman als ‘Marsman’ te vrijwaren - dit zal hij zelf beter kunnen dan ik - doch om een werkelijk belangrijk stuk kultuur-historie in de beweging van onze na-oorlogse letterkunde levendig te doen blijven voortbestaan voor onze tijd. Want de aanklacht die geuit wordt tegen de Marsman-gestalte houdt tevens eenzelfde aanklacht in tegen een deel van een gehele generatie van letterkundigen, zijn tijdgenoten. Alvorens nu in te gaan op een rechtvaardiging van Marsman en de zijnen, zal het goed zijn te zoeken naar de oorzaak waardoor de aanklacht tegen hen in het leven geroepen kon worden. En ik geloof, dat we niet in gissingen en vóóronderstellingen blijven haken, wanneer we deze aanklacht zullen verklaren vanuit een onbegrepenheid die er heerst bij het grote publiek ten opzichte van de moderne schrijfkunst. Deze onbegrepenheid toch ligt wel zeer voor de hand. Van nature is de mens een impressionisties gericht wezen. D.w.z. hij is vatbaar voor de indrukken die van buiten tot hem komen en die zich weerspiegelen in zijn ziel, zijn innerlijke gestalte. Deze impressionistiese gerichtheid in de globale massa-mens is een volkomen natuurlijk verschijnsel en zal door zijn zin voor passiviteit niet spoedig kunnen veranderen. Vandaar dat het verklaarbaar is dat deze voor indrukken ontvankelijke mens in eerste instantie (zo niet altijd) schouderophalend zal moeten blijven staan tegenover een mens, die een tegenovergestelde gestalte kan aannemen, gevoelig als hij is door het expressionisme. De expressionist, dat is de mens die zichzelf activeert door een overbrenging van eigen visie op de buiten hem gelegen wijde wereld. Hij is de tegenvoeter van de impressionist, macro-kosmopolities en dààrin visioenair. Uit zijn gerichtheid op de werelden-dragende kosmos is bij hem de drang ontstaan naar ‘Vernieuwing’ en wordt hij de schepper van een nieuwe vormenwereld, welke diametraal gesteld is tegenover de innerlijke vorm van kleinheid bij de impressionist. Het is begrijpelijk dat impressionisme en expressionisme elkaar moeilijk verdragen kunnen en dat hun wereldbeelden voor elkaar dikwels even moeilijk te verstaan zijn. Terwijl het impressionisme zoekt naar de handhaving van het passieve beeld van de mens, tracht het expressionisme een nieuw mensenbeeld voor ons op te roepen. De droomgestalte van de impressionist staat hier op gespannen voet met de veelbewogen daadkrachtige figuur van de expressionist, en zij blijven vreemden voor elkaar. Hieruit nu valt de onbegrepenheid, die er bij het grote impressionisties gerichte publiek heerst. t.o.z. van de expressionistiese kunstenaarsvisie af te leiden. En daardoor wordt een uiting van eerlijke kritiek ook aanvaardbaar. Doch het wordt ánders, wanneer deze kritiek, die gevolg is van het | |
[pagina 306]
| |
autonoom karakter van de impressionistiese wereldvisie, zich niet gewonnen wil geven voor hetzelfde recht waarmede het expressionisme zich tenvolle staande mag houden en verdedigen. Impressionisme en expressionisme zijn beide uitingen van menselijkheid en hebben beide éénzelfde recht van bestaan, ook al komen zij voort uit verschillende geaardheden bij de mens! De aanklacht nu welke uiting vindt bij de impressionistiese mens tegenover het werk van Marsman is ten enenmale onrechtvaardig zolang zij geen bewustheid geniet van een gelijkwaardigheid met het expressionisme, waaruit een zeer groot deel van Marsman's werk is ontstaan. Eerst wanneer de impressionist zich er fundamenteel van overtuigd heeft dat er in het expressionisme kernwaarden van waarachtigheid voorkomen, zal hij mogen overgaan tot kritiek-uitoefening. Zonder dit voorafgaande onderzoek mist hij elk recht tot het uitspreken van een bevoegd oordeel over het expressionistiese kunstwerk, laat staan dat hij er zich met een vernietigende, naar mufheid riekende ‘Satz’ van zou kunnen afmaken. Wij willen echter zoeken naar de waarachtige waarden, die er zijn in het expressionistiese kunstwerk en dit doen, naar aanleiding van Marsman's nieuwste verzenbundel ‘Porta Nigra’.
* * *
Het valt moeilijk om uit de bundel ‘Porta Nigra’ een opgang of een daling waar te nemen van Marsman's dichterschap voorzover wij er een historiese ontwikkelingsgang in zouden willen aanmerken t.o.z. van de reeds in 1927 gebundelde verzen uit ‘Paradise Regained’. In de colofoon van Porta Nigra lezen we wel de data 1926-1933, doch, naar ik meen, is het merendeel van deze verzen tot verwoording gekomen in de tijd waarin ook ‘Paradise Regained’ ontstaan is. We willen dus van een historiese vergelijking afzien, doch bij onze bespreking niettemin bij voortduring al het vroegere werk van Marsman voor ogen houden. Bij lezing van ‘Porta Nigra’, dat uit vier deelen bestaat - Breeroo, opgedragen aan Menno ter Braak; Terugtocht, opgedragen aan E. du Perron; Hemelsblauw, en Porta Nigra, het laatste dat werd opgedragen aan Jan Engelman - zien we echter terstond een treffende gelijkenis met al Marsman's eerder gepubliceerde verzen, mn. met de verzen uit ‘Paradise Regained’. Het is de horizontale sfeer der gedachten, die typerend te noemen zou zijn voor een groot deel der vitalisties-expressionistiese kunst, waarin de kosmos wordt bezongen, wild en heroies, in doodsangst en in een gevoel voor versplintering. Enerzijds zien we in deze kunst de electriese aangeladenheid door een vonkenspattende dynamiese kracht, die zich uitslaat dwars door elk klassiek metrum der oude verskunst heen, terwijl anderzijds de virtuose spanning tot uiting komt in een beklemdheid tussen de polen van Eros en Dood. Eensdeels is deze kunst leven-aanbiddend, geweldig, hecties verbeeld en driftig voortbewogen in een Nietzscheiaans tarten van de dood om andersdeels een weeklagend graflied te zijn van een die zichzelf soms te-veel is, ronddolend als hij trekken moet over de steilte der aarde als een eenzame die gevoelt de strijd tegen angst en zwakheid te zullen gaan verliezen. Hier ligt de tragiek van Marsman's innerlijk dichterschap, die met een tweetal citaten uit zijn eigen werk overduidelijk bevestiging | |
[pagina 307]
| |
vindt: ‘vecht dan desnoods heroïsch-onredelijk tegen een einde, maar confereert niet......’ en naar wat hij schrijft in het derde en laatste ‘vers voor een doode’: ‘ik kan geen afstand doen, noch van mijzelven - noch van mijn wrevel en opstandigheid’. Schrijnend komt hier de breuk in Marsman's innerlijke gesteldheid tot uiting. Hij verlangt een heldhaftig strijder vóór het ‘leven’ te zijn, doch gevoelt dat hij éénmaal dood zal gaan en daarin afstand zal moeten doen van zichzelf, van alles wat hem aankleeft aan aardse vreugde en leed, ja ook van zijn leed, dat in wezen immers ook ‘levens sappen’ met zich omdraagt! En dan moet hij eerst zijn overspannen doodsverachting uiten in een lied | |
Aan de DoodDood
neem mij mee
ik heb hier afgedaan
ik wil op de rotsen tepletter slaan
en versplinteren in open zee............
neem mij mee,
dood.
om terstond daarna even driftig en angstig voor zichzelf tegenover de achtergrond van het misterie achter ons leven, zijn ‘Vrees’ uit te storten: Ik vraag mij af
hoe lang het nog duren zal
dat ik als een bal
heen en weer word geslingerd
en van vreezen verval
tot steeds dieper vreesachtigheid
en hoe kort is de tijd......
hoe kort is de tijd
dat ik als een bevende voorjaarswingerd
tegen den muur van het leven hang?
En dan vervolgt hij dit Vrees-vers met zich-zelf de vraag te stellen ‘waarvoor ben ik bang’? Het antwoord luidt ‘dat hij bang is om de weg niet meer te vinden naar het hart van het leven.’ En al zal dit begrip ‘leven’ van Marsman nu vitalisme betekenen, waarin levensverrukking en levenskracht van de mens, van het leven zelf het hoogste zij, terwijl het voor ons de betekenis draagt van ‘vergeving-genade-verlossing,’ vertikaal gericht, tóch horen we hier de snerpende schreeuw opklinken uit een benauwd hart, dat zich, zij het onbewust, bergen wil en vóórbereiden voor de wereld der onsterfelijkheid, die zelfs een vitalisties hart belaagt. En we zien hiermee de waarheid van eeuwengedachte bevestigd in de woorden van de felle Jezuïtenbestrijder uit Port-Royal, Blaise Pascal: ‘De onsterfelijkheid der ziel is iets, dat zoo belangrijk voor ons is, dat ons zoo diep raakt, dat men alle gevoel verloren moet hebben om in onverschilligheid erover te verkeren, hoe het daarmede staat’. En zó ook moet de dichter | |
[pagina 308]
| |
Marsman deze ergernisverwekking van een wereld, die verborgen blijft, telkenmale ervaren, dwars dóór zijn vitalisme heen. Doch hij blijft er zich tegen verzetten, hij haat die symptomen van zwakheid en angst binnen in zijn hart, hij wii niet mee doen met dat ‘oudewijven-gejank’ van de massa, want hij heeft daarvoor teveel gelezen van ‘Der Wille zur Macht’ van Nietzsche en van diens ‘Also sprach Zarathustra’. De heilsleer van Nietzsche heeft hem aangevreten en voert hem naar de uitzondering van het sterke individu, op de berg, waarvanaf hij in scherts en aristocratie (?) van de geest kan néérzien op het donker der aarde, op de nietige mensjes die gelijk slakken hun gang kruipen door het stof. In een scherp gericht belijdt hij een volgeling van Nietzsche te willen zijn in het vers: | |
Lex BarbarorumGeef mij een mes.
ik wil deze zieke plek
uit mijn lichaam wegsnijden.
ik heb mij langzaam recht overeind gezet
ik heb gehoord, dat ik heb gezegd
in een huiveren, donker beven:
ik erken maar één wet:
léven.
allen, die wegkwijnen aan een verdriet,
verraden het, en dat wil ik niet.
In dit vers stormt de hardheid van een barbaarse wet op ons aan en raakt deze aan de bornput van ons ‘zijn’, doch we moeten er terzelfdertijd de overspannenheid in opmerken van een dichter-ziel, die tijdelijk een zó echt mogelijk ‘navolger’ van die grootste onder de hersen-atleten op aarde wil zijn: Friedrich Nietzsche. En zó hebben we eigenlik alle verzen van Marsman te zien, die een Nietzsche-geest met zich omdragen. Het Nietzscheiaanse erin lijkt dikwels te programmaties te zijn, teveel voortgekomen uit de wens toch vóór alles een übermensch te kunnen zijn. Dit is zeker zijn hoogmoed, zelfs ook, wanneer die zin voor het heersende geweld van Nietzsche verweven ligt met zijn vlees en bloed, vanaf zijn geboorte. De hoogmoed van zichzelf te willen verheffen boven het zwakke uit, die blijft, temeer bitter is het dan voor hem om zijn strijd op ‘leven’ en ‘dood’ in dit aardse vlak te moeten zien uitvechten, zuiver horizontaal. Want het vitalisme is uit de aarde aards en ziet de dood hierdoor enkel als een bedreiger van het ‘leven’, zonder meer. Het is de kramp van een mens die de wereld antropocentries schouwt, die zichzelf zoekt in het leven, in de tijd, die hij-zelf is. De vitalist bekommert zich niet om de verwrongen denkbeelden waarmee Pascal te worstelen heeft gehad, hij blijft niet stilstaan voor deze Pascaliaanse gedachte: ‘een zwakke windzucht, een druppel water kan de mens vernietigen’. Neen, want in deze woorden staat zwakheid | |
[pagina 309]
| |
te lezen door een buigzame gestalte die er in verbeeld kan worden, in deze woorden wordt de levensdrang van de mens naar uitbundigheid en zijn roekeloos willen opgaan in de zeeën-bergende kosmos, in de weg gestaan. In de verzen met een Nietzscheiaanse inslag is Marsman echter niet volkomen de vitalist, die hij van nature zou kunnen zijn. In zijn naar Nietzsche riekende verzen wordt hij programmaties en zoekt hij zijn natuurlijke lust naar ‘leven’ te doen opgaan in een ‘wil naar de macht’, waarvan Nietzsche in zulke hemelbestormende Sätze gewaagt in zijn boek ‘Der Wille zur Macht’. In het geciteerde vers Lex Barbarorum hebben wij dit reeds kunnen opmerken door de overspannenheid daaruit, die niet natuurlijk aandoet, integendeel, die de natuurlijke Marsman verraadt te zijn een massa-mens als millioenen massamensen, bezig als zij moeten zijn in hun diepste innerlijk met de strijd om een metafysies wereldbeeld. In Marsman's kennelijk op zijn grote bewondering voor Nietzsche ingestelde verzen schijnt een overwegend verstandelijk element vorm te vinden, met het gevolg dat er in zijn nieuwe bundel ‘Porta Nigra’ versregels staan, die noch aestheties, noch vormelijk ‘aus einem Guss’ gegoten zijn. Voor degenen die bekend zijn met het werk van Nietzsche zullen die regels hun natuurlijke dwaasheid missen, die zovele andere verzen van Marsman bekoorlijk maakt. In een vergelijking tussen ‘Porta Nigra’ en ‘Paradise Regained’ op grond van een Nietzsche-geest, zouden we kunnen concluderen, dat de laatstgenoemde bundel naar zijn wezen dichterlijker en daardoor ook schoner en aangrijpender is dan de eerste, omdat in ‘Paradise Regained’ het programmatiese ontbreekt. De vitalist heeft zich kunnen uitstorten in die verzen, volkomen vrij van invloeden, even natuurlijk als de Niagara-waterval zijn stromende waters de vrije loop laat in een donker voortrommelend woest en meeslepend rythme. In ‘Paradise Regained’ heeft de ontroering van een dichterhart een klankbodem gevonden in diepste realiteit. Stoutmoedige verbeeldingen worden vastgegrepen en meegesleept op de wilde cadans van een technies-geperfectioneerd rythme. Deze verzen zijn soms droomverwachtingen, die drijven op de chaotiese stroom van het bruisende bloed, om straks weer hijgingen te zijn naar tuimelende ruimten en over-horizontale regionen. De bronst van een oerinstinct viert hier hoogtij in een vaak magistrale zang, die deze verzen maakt tot documenten uit onze Nederlandse litteratuur. Groots en overweldigend staan hier klare - o, paradoksale waarheid! - hersen-absurditeiten verwoord als de som van eeuwen-gedachten: fel, verblindend wit, fonteinend in zilveren flonkers van zondóórgoten waterkransen. ‘Paradise Regained’ is één lied, één hartstochtelijke Nomaden-zang, één wilde krijgsdans! ‘Eeuwen wentelden hun volheid samen’, zó is het misschien in alle verzen uit deze prachtige bundel, die in de periode van na de oorlog zijn gelijke nog vinden moet, binnen onze grenzen. Er vonkt genialiteit in, een vuur van een geest die gezegend en daarin tegelijkertijd ook bezwaard is met de dichterlijke oer-verbeeldingskracht. In vergelijking tot ‘Paradise Regained’ - wij zeiden het reeds - is ‘Porta Nigra’ zeker een vermindering, een teruggang. Doch, ook in deze nieuwe bundel ontwaren we de dichter die zijn versinstrument op meesterlijke wijze beheerst. Ook hier valt ons de vèrbeeldende zienerskracht op, de creatief-aangeboren zin voor renovatie, de roep van het bloed, op welks rode waaiers de dichter zijn gedachten drijven laat, overgeleverd | |
[pagina 310]
| |
aan een even roodgekleurd verlangen naar ‘leven’. Met de breuk, met zijn tragiek, dat dit verlangen telkenmale wordt stukgestoten op de harde kern van een onuitroeibaar doodspessimisme. Evenals we in ‘Paradise Regained’ een invloed hebben kunnen waarnemen van de zijde van de jonge Duitse expressionisten als Georg Heym, Georg Trakl (vooral deze), René Schickele, Franz Werfel e.a. moeten wij deze invloed constateren t.o.z. van ‘Porta Nigra’. Ook hier ontmoeten we expressionistiese verzen en eveneens zuiver impressionistiese gedachten-reeksen. Ook gevoelen we hierin weer iets van zijn begrijpelijke voorliefde voor het werk van een drietal Franse scribenten: de zwerversgestalte van Blaise Cendrars, die van de aarde-verzwelger Joseph Delteil en die van de driftige absolutist Henri de Montherlant. Het zijn drie kunstenaars van het ‘vitalisme pure’, vandaar dat Marsman zich daarin aan hun verwant gevoelt, bezwangerd als ook zij zijn door druivengeur, en door de magie van het avondlijk firmament, boordevol overstroomd van de zinnen-slepende kracht van Dionysos. Ook weer hier in deze nieuwe bundel staan vele moeilijk-begrijpbare versregels. Doch wij hebben bij lezing hiervan voor ogen te houden dat de dichter Marsman meestal verstrengeld is met de denker, en dat hij daarin in zekere zin profeties genoemd zou kunnen worden. En óók dat de 20e eeuwse expressionist niet meer die lange omschrijvingen duiden kan van de 19e eeuwse naturalist, al gevoelt de Marsman-expressionist zich ook geen kind van de eigentijdse Neue Sachlichkeit. Dikwels zien we een vers van Marsman bestaan uit enkel ‘woorden’, woorden die geladen zijn met electriciteit, en aan de buitenkant waarvan we tevergeefs zullen zoeken naar de diepere betekenis. We moeten deze ‘woorden’ leren verstaan vanuit hun macro-kosmopolities karakter, en dan ook wel als uitroeptekens, even donker en dóór-zichtelijk als inhoud-rijk. Ter illustratie van het zuivere ‘woord’-gedicht van Marsman willen we een vers citeren uit het weekblad ‘De Nieuwe Kroniek’ van 22 Maart 1923, welk blad reeds sedert jaren niet meer bestaat. | |
Freiburg i. B.Huizen
hurken
roode kring
korvenring
toren
tuimel
flikkering
morgen
wimpel
zijden zon.
Dit vers had misschien het relaas van een getroubleerde kunnen zijn, van een wiens zinnen tijdelijk verbijsterd zijn. Doch het ligt dichter bij de waarheid, wanneer we zeggen dat de dichter dit woord-stamelende vers geschreven heeft in een half of heel- | |
[pagina 311]
| |
hallucinaire toestand, die het vers moeilijk reconstrueerbaar maakt voor de buitenstaander. Elk ‘woord’ hier houdt een reeks van gedachten in, is in wezen eigenlijk een gecomprimeerde gedachten-gang, een zéér verkorte versregel dus. De ‘woorden’ schijnen louter stamelingen te zijn, ofschoon zij naar hun verdicht wezen compacte gedachten-massa's vormen, waarin de dichter zijn gevoel, zijn visie, zijn ganse levenstragiek (misschien) heeft uitgezegd. En daarom, we kunnen deze ‘woorden’ nimmer zien als symbolen, zoals vele dat zó gaarne zouden doen, doch zij vormen aardse realiteit, en kunnen daarin alleen begrepen worden vanuit een vèr-beeldende, op heelal en ruimte gerichte blik. Bij nadere lezing van de verzen uit ‘Porta Nigra’ maken zij niet de indruk op ons dat zij geschreven zouden zijn met het gevoel van zelfbevrijding, zoals Goethe dit heeft gehad toen hij de geschiedenis van zijn gal-bittere levenstragiek uitbloeden liet in zijn boek: ‘Leiden des jungen Werthers’. Daarvoor blijven de verzen van Marsman misschien te dikwels zonder oplossing, zonder uitzicht, troosteloos in zelfverwardheid. De dichter schijnt te moeten worstelen bij de verwoording van zijn gedachte, waardoor, naar het ons voorkomt, zijn verzen eerst uiterst moeizaam en traag ter wereld komen. Deze worsteling die aan het Marsman-vers vóórafgaat vormt eigenlijk een contradictie met de vrije vorm waarin dit vers tot staan is gekomen. De worsteling zou immers verklaarbaarder verschijnsel zijn geweest voor de kunst van een dichter uit de oudheid, die zijn gedachten te wringen had in het keurslijf van het klassieke metrum en rijm. Dat het vrije vers van Marsman, ongebonden als het naar zijn aard is, te kampen heeft met een wilde strijd der geboorte, dát doet ons zien dat we hier met een waarachtig dichter te doen hebben, voor wie het dichten ‘spanning’ betekent, een ‘wat moeten uitzeggen’, en niet een louter asthetiese genoegdoening. De spanning is wellicht het element dat Marsman's gedichten doet varen tussen horizont en evenaar, tussen planeten en wereldbol, tussen wilde schrik en uitbundige vreugde. Wat ons vooral opviel in de bundel ‘Witte Vrouwen’, nl. de lugubere sfeer der doodsgedachte, reden waarom de dichter Bloem deze bundel, naar ik meen, eens heeft genoemd ‘een boek van de dood’, dat gevoelen we opnieuw, en dan verhevigd terug in ‘Porta Nigra’. We horen hier de doordringende schreeuw van een gewond hart, de storm van het bloed dat kookt en ziedt van drift bij het gevoel van weeklagen over het eigen lot. We horen het graflied somber wegdreunen over de toegesloten graven van eens ‘vitale’ mensenlevens, en we ontmoeten het verzet tegen eigen lot, tegen de klimming der jaren, die naar de ouderdom voert. (De Grijsaard en de Jongeling). Ook bemerken we hier Marsman's strijd, zoals we die reeds eerder hebben aangeduid gezien in zijn pleidooi vóór een vernieuwing van onze letterkunde ‘De sprong in het duister’. | |
Zonder WeerklankVolk, ik ga zinken als mijn lied niet klinkt;
ik moet verdrogen als gij mij niet drinkt;
verzwelg mij, smeek ik - maar zij drinken niet,
wees mijn klankbodem, maar zij klinken niet.
| |
[pagina 312]
| |
Marsman kan het niet verdragen dat zijn gedichten, kritieken en diepe gedachten geen gehoor vinden en enthousiasme bij zijn volk. En dit is, zoals we al eens opwierpen ook volkomen onrechtvaardig, temeer onrechtvaardig wanneer een beschuldiging vanuit het publiek tot hem gericht, ‘dat hij niet opgaat in zijn volk, zijn vaderland, zijn aan de Noordzee gelegen laagland’ gelogenstraft wordt door zijn uiting van vaderlandsgevoelen: | |
HollandDe hemel grootsch en grauw.
daaronder het geweldig laagland met de plassen;
boomen en molens, kerktorens en kassen,
verkaveld door de sloten, zilvergrauw.
dit is mijn land, mijn volk;
dit is de ruimte, waarin ik wil klinken.
laat mij één avond in de plassen blinken,
daarna mag ik verdampen als een wolk.
Dit prachtige vers verdient algemeen gekend te worden, het is de zang van een grote Nederlandse geest, het is het portret van een land, dat groot is. Maar ook is dit vers de noodkreet van een, die smeekt om toch éénmaal ‘weerklank’ te mogen vinden bij zijn volk, bij zijn sociale medemens! Hier wil de individualist, die Marsman is, en die wij allen zijn, verpulveren om één te kunnen worden met de massa, slechts voor één ogenblik, want zeggen zijn geslagenheid en wantrouwen hem, tegen de farizeiese wereld die buiten hem staat, ‘langer zal het wel niet mogelijk zijn’. Want dáár is zijn verbittering voor verlorenheid, voor teleurstelling, die hij uiten moet in schijnbare hoogmoed: | |
VerbitteringDe namen van wie eens mijn vrienden waren
werden tot asch tusschen mijn tanden, en ik spuw ze uit,
eenzaam schijnt men te moeten zijn in deze doode landen,
het leven dooft in kaars na late kaarsvlam uit.
Hier leren we Marsman van een andere kant kennen, die waarin hij zijn diepste gehechtheid uitspreekt voor de ‘horde’, zijn gevoel van eenzaamheid dat hem uitdrijft naar de gemeenschap. En hij doet dat in verborgenheid, verbitterd, fanatiek, in voor zichzelf ook te groot klinkende woorden. Hij voelt zelf zeker ook de overspannenheid in de gedachte dat hij ‘zijn vrienden uitspuwt tussen zijn tanden’. En dan horen we hem roepen ‘grootsch en meesleepend wil ik leven’, om deze roep te voelen versmoren in een verwilderde angst voor het einde: | |
RegenDe regen valt in den nacht
In het dal, tusschen donkere bergen;
| |
[pagina 313]
| |
uw haar en uw handen zijn zacht,
maar waar, waar moet ik mij bergen
in dien laatsten verwilderden nacht
als de hitte de overmacht
zal verkrijgen op al het zijnde
en de dood in de vlammen ons wacht,
nu kan ik nog wel bij u schuilen
maar hoe zal het zijn in dien nacht
als de winden als wolven huilen
en de eeuwige vierschaar ons wacht.
o God! sta ons bij in het einde -
wij zelven zijn zonder kracht.
Dit is een vers van grauwe, verblindende schrik, een angstlied waaruit een S.O.S. naar omhoog schiet om redding voor een veilige overtocht. De woorden van dit vers breken door het vitalisme heen en dragen zijn gedachten verder dan de plaats tot waar rationeel denken mogelijk is; het is het tegendeel van een ‘gebed’, het is een felle brand die uitgeslagen is in het hart van een dichter, het is agressiviteit en lijdelijkheid tezamen. We willen over de inhoud van ‘Regen’ niet gaan redekavelen noch filosoferen, we willen er enkel een vraagteken achter zetten, om daarmede een mogelijkheid te kennen te geven van de lichtende vertikaal die ook in dit geplaagde dichterhart een verlossend schijnsel kan werpen. Die mogelijkheid, die ons aller mogelijkheid is! Niet meer en niet minder! -, bepaald als ons lot a priori reeds is, ‘jenseits vom Gute und Böse’, om met Nietzsche te spreken. En naar aanleiding hiervan willen we het slotgedeelte aanhalen van het laatste vers uit ‘Porta Nigra’, dat getiteld is ‘Afscheid’: de nacht is groot
en sterk de stem
die tusschen slaap
en morgenrood
roept uit het
nieuw Jeruzalem.
We zullen ons na het neerschrijven hiervan onthouden van analyse, doch we willen er, zij het met terzijde-schuiving van elke vitalistiese inslag, mee instemmen, in de zekerheid dat het nieuwe Jeruzalem éénmaal komen gaat om de nacht die nu groot is weg te vagen. Tenslotte vragen nog twee grote gedichten van ‘Porta Nigra’ onze bizondere aandacht. Het zijn de twee lange verzen Breeroo en Don Juan. In Breeroo wordt ons op volstrekt histories-klare wijze het drieste leven getekend van deze zeventiende-eeuwse dichter, die ‘zijn leven (misschien) miest versleten heeft in kroegen en tavarens’. We zien hier de sensuele zinnelijkheid van deze dichternatuur (‘rusteloos, uitgehongerd, onverzadigd’), zijn strijd om zijn onbeantwoorde liefde voor Magdalena Stockmans (‘dag | |
[pagina 314]
| |
en nacht en nu al hoeveel maanden - zweeft hem dat vervloekte en geliefde beeld voor - van de vrouw die hij nooit hebben zal’) zijn naief geloof in de wonderen der schepping (‘en boven alles het almachtig licht der eerste scheppingsdag’), en zijn wilde angst voor de dood (‘en als hij, haast bezwijmend, het zwarte gif-tusschen zijn tanden proefde..’) Het leven van dit hartstochtelijk dichter-leven staat hier krachtig verwoord in donkere volzinnen, op een wijze die Marsman's dichterschap tot monopolie schijnt te hebben, groots, meeslepend, adembenemend. Ditzelfde kunnen we zeggen van het gedicht Don Juan, waarin de tragiek wordt uitgezegd van een die tegen eigen, misschien nog zuivere wil in, telkens opnieuw gedreven wordt door een leven der driften, zinneloos stortend langs de steilte van het eigen leven, in een ademrovende val door de ruimte. Doch we willen eindigen. ‘Porta Nigra’ kan beschouwd worden als een evenement in onze dagen van latent kunstenaarschap. Een gebeuren, dat onze aandacht tenvolle vraagt om daarin bewonderd te worden, want hier is een dichter aan het woord, die nog altijd als de grootste ‘dichter’ gezien kan worden van een na-oorlogs letterkundigen-geslacht. We zien momenteel geen dichtergeest naast Marsman staan, die hem evenaren kan, of we moeten een geslacht teruggrijpen, naar 1910 en ons dan de figuur van A. Roland Holst in de herinnering oproepen. Het is misschien zelfs mogelijk dat de gestalte van deze subtiele mens hier en daar in zijn werk groter dichterschap verraadt door een metafysiese sfeer der verbeelding, dan de verskunst van H. Marsman. We willen ons echter tans onthouden van een vergelijking van deze twee grootste onder de tegenwoordige dichters, om er als laatste op te wijzen, dat de geest waaruit tot op heden het dichtwerk van Marsman werd geboren, naar onze mening ten dode is opgeschreven door de wereld van aardse krampen, waarin dit dichterschap aan het ronddolen is. Renovatie van Marsmans' dichterschap kunnen wij voor het ogenblik alleen verwachten van een vertikale kruislijn die zijn horizontale levensvisie doormidden breken zal. En mogelijk zijn de symptomen hiervoor reeds aanwezig...... |