Opwaartsche Wegen. Jaargang 12
(1934-1935)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen–
[pagina 280]
| |
Christendom en nationalisme
| |
[pagina 281]
| |
gegeven niet uit de weg te zijn gegaan, toen hij dit aktuele vraagstuk in een roman gestalte deed aannemen. De inhoud van deze roman is in het kort deze. Er zijn twee vrienden, beiden theoloog. De een, Hastig, is korrekt, wereldwijs, in alle opzichten een integer man. Ernstig, ijverig, vroom, taktvol, kortom, een mens als weinigen, hij wordt dan ook geacht en bemind, en verwerft zich veel invloed. Het is Hemmer gelukt er toch geen saaie deugdheid van te maken, het blijft een normaal levend mens, met zijn zorgen en zijn strijd. De andere, de hoofdpersoon, Strang, minder bedachtzaam, een woesteling soms, die zelfs met de gevangenis kennis maakt, botst aan alle kanten en bij alle gelegenheden tegen het gewone burgerlijke leven, en hoewel zeker geen oppervlakkig mens, wint het de lichtzinnigheid bij hem toch vaak van de ernst. Het is slechts aan de taktvolle bescherming van zijn vriend te danken, dat hij niet heel en al verongelukt. Het boek bestaat uit drie gedeelten: het eerste vertelt in dagboekvorm de inleiding: de studiejaren van beiden, daarna de voorspoed van Hastig en de nedergang van Strang, tot deze in de gevangenis terechtkomt. Als hij zijn tijd gezeten heeft, neemt Hastig hem onder een andere naam (Bro) bij zich als hulpprediker. Dit gebeurt begin 1917. De jaren 1917 en '18 zijn voor Finland belangrijke jaren. Finland, dat een ogenblik van de revolutie in Rusland bevrijding verwachtte na een eeuw van onderdrukking onder het tsaristisch regiem, ondervond maar al te spoedig van de regen in de drup te zijn geraakt. De anti-Russische gezindheid van het volk wordt nu versterkt door vrees en afschuw voor het bolsjewisme. Er ontstaat vooral op het platteland een nieuwe nationalistiese geest, die de boeren naar de wapenen doet grijpen. In de steden kiest men grotendeels voor de het communisme. De witten hebben al spoedig successen te boeken; ten slotte komen ook nog de Duitsers helpen: Helsingfors wordt door de witte troepen in bezit genomen; Finland is vrij. Het tweede gedeelte is kort. Het vertelt van de glorievolle intocht van het witte leger in Helsingfors, de onmatige vreugde en bewondering van Strang, als hij de mannen ziet, die Finland een vrij land hebben gemaakt en van het nog grotere gevaar der kommunistische terreur verlost hebben. Hastig's vreugde was gering; hem benauwde het te weten, dat degenen die verslagen waren, ook Finnen waren, dat ze bij massa waren gevallen. ‘Duivels zijn het’, zei Strang (Bro). Hastig gaat vrijwillig als zielzorger naar het grote gevangenenkamp te Sveaborg. Strang volgt hem kort daarna. In het derde of laatste deel ligt de kern van het verhaal. Hastig en Bro hebben tot taak de gevangenen bij te staan in hun laatste ogenblikken, als de doodstraf aan hen voltrokken zal worden. Zij moeten de ellende van de gevangenen, die door de grote voedselschaarste - het zijn de jaren 1917 en 1918 - en gebrekkige verzorging veel te lijden hebben, dagelijks aanzien, zonder hen te kunnen helpen en vooral, ze ondervinden, dat het evangelie hier geen troost brengen kan. Niet alleen, dat deze mensen reeds vroeger er van afkerig waren en de ellende hen nu nog heeft verbitterd, maar de boodschap komt uit de mond van mannen die aan de zijde van de overwinnaars staan, en is alleen daarom reeds geoordeeld: ze sluiten je op, veroordelen je ter dood en komen dan om je te honen nog een boodschap van liefde prevelen. De gevangenen mogen de militairen die hen bewaken, het | |
[pagina 282]
| |
peloton, dat hen neerschieten zal, nog liever dan die huichelaars, die dit alles goedkeuren met de bijbel in de hand. En nu komt de grote strijd: is alles een grote vergissing? Moest men niet overwinnen? Moet men niet straffen? Is hun plaats als zielzorger hier niet belachelijk? Is het niet een grote vergissing van hen, die het evangelie moeten brengen, dat zij in het staatkundige partij gekozen hebben? Hastig had er al iets van gevoeld, toen hij nog in Helsingfors was. Bro wilde toen naar het witte leger, om samen met de vrienden met wie hij op de schoolbanken gezeten had, te vechten voor het heil van zijn land. Hastig had hem tegengehouden: een geestelijke moet niet vechten, niet wonden, hij moet wonden helen. Hastig, die reeds door de wereldoorlog zeer was aangegrepen, is door de burgeroorlog nog meer gewond. Hastig kwam nooit onvoorbereid voor de moeilijkheden en was daarom altijd sterk. Maar dit keer is het hem te veel. Zijn taak gaat boven zijn kracht en hij vraagt ontheffing. Deze wordt geweigerd. Wie zich vrijwillig in deze dienst begeeft, moet zijn tijd uitdienen. Ten slotte maakt hij van een gelegenheid gebruik om te vluchten. Met Bro (Strang) gaat het heel anders. Hij was door de wereldoorlog weinig geraakt, verward als hij was in zijn persoonlijke moeilijkheden. Wel had hij de revolutie en het nationaal réveil sterk meegemaakt, zo als een gezond mens op het ogenblik, dat er gekozen moet worden, een strijd meemaakt. Het liefst had hij meegevochten, slechts Hastig wist dat te verhinderen, de moord op zijn broer had zijn haat tegen de roden versterkt, en de overwinning van de witten was dan ook door niemand oprechter toegejuicht. Nu wordt hij in Sveaborg ineens tegenover heel andere feiten geplaatst. Strang stond altijd onverwacht tegenover de moeilijkheden, daarom was hij vaak zo zwak. Toch is door alle vallen heen zijn levensernst en zijn levenskracht toegenomen. En nu hij gevoelt, dat het gaat om alles of niets, nu ontwikkelen zich in hem de krachten van een geloofsheid. Hij blijft, hij begint met wat voor Hastig niet moeilijk was, zijn kritiek op deze mensen tot zwijgen te brengen. Zolang hij zich nog met wrok herinnert, dat ze zijn broer vermoord hebben, is Hastig beter zielzorger dan hij. Er blijven ten slotte slechts mensen aan de andere zij van de muur, die langzaam verhongeren, die dagelijks minder krijgen dan hun lichaam behoeft; ze zijn zondig, gelijk hij en hij heeft meer dan zij. Dat brengt hem tenslotte in vertwijfeling gelijk het Hastig tot wanhoop bracht; hij is onmachtig als Hastig, geen van de gevangenen komt hij iets nader. Alleen met het kleine meisje, dat enig huiswerk voor de beide geestelike verricht en hen besteelt om haar vader enige etenswaar te kunnen toewerpen, is Bro één stapje verder gekomen dan Hastig. Maar voor het ganse gevangenenkamp kan hij verder niets doen en van enige mogelijkheid om ook maar één een stap nader te brengen tot het evangelie is helemaal geen sprake. Dan brengt hij het grote offer; hij weet de dokter er toe te bewegen, dat hij via het ziekenhuis als gevangene in het gevangenkamp wordt binnengesmokkeld. Hij is nu onder de gevangenen als één van hen, hij lijdt als zij, wordt ziek als zij en wordt ten slotte ter dood veroordeeld als de ergste raddraaiers onder hen en met zijn dood eindigt het boek. Maar voor hij stierf is hij velen tot troost geweest: ‘kleine Jezus’ noemden hem zijn medegevangenen. Het was niet veel misschien, wat hij kon doen, want zelfs nu waren er maar weinigen, voor wie zijn woord een echte wending in hun leven betekende. Toch leerden ze weer aan menselijke goedheid en godde- | |
[pagina 283]
| |
lijke ontferming geloven. Zij die alles misten: losgescheurd van verwanten, van alles wat het leven goed maakt, die zelfs niet voldoende ontvingen om hun lichaam te onderhouden, vonden een weinig troost in een aarzelend geloof aan een God, Die Zich over zondaars erbarmt. Dit weinige was misschien toch meer dan wat hij in ordelijk herderlijk werk had kunnen bereiken, als hij zich gelijk Hastig, aan deze taak voor de gevangenen had onttrokken. Het navertellen van de inhoud van een boek heeft over het algemeen mijn waardering niet, een slap aftreksel dringt in de plaats van het verhaal. Ik meende ditmaal er niet buiten te kunnen, maar voel toch duidelijk het onbevredigende. Niet omdat ik vele détails van het verhaal weglaten moest, of omdat ik niets gezegd heb van de buitengewoon merkwaardige dokter uit het 3de gedeelte, maar vooral omdat het dwingend noodzakelijke van een antwoord op deze wijze slechts gekonstateerd, niet doorleefd worden kan; aan het eind van Gehenna komt er een ogenblik, dat we zelf gaan vragen, of het Evangelie voor zo'n grote nood nog wel een woord heeft. Deze beklemming, die met de oplossing het wezenselement van deze roman vormt, kan in geen enkel résumé voelbaar worden gemaakt, daar ze het resultaat is van een groot geheel van samenwerkende factoren en karakters. Hiermee raak ik ook aan de zwakke zijde van dit boek. Want de oplossing, die we aanvaarden als een prachtig en waarachtig Christelijk antwoord op de noden van een beangstigde menseziel, heeft door het gekompliceerde en het uitzonderlijke van het geval geval niet het karakter van een antwoord op al de vragen, die toch eigenlijk wel door dit boek aan de orde zijn gesteld. De oplossing van ‘Bro’ en de bijnaam, die de schrijver hem door zijn medegevangenen laat geven, wijst er op, dat de auteur Bro's daad zo goed en zo bij uitstek Christelijk vindt, omdat ‘Jezus in hetzelfde geval ook zo gedaan zou hebben’. Het herinnerde mij aan het boek van Sheldon In his steps, dat omstreeks 1900 in de Christelijke wereld zoveel pennen in beweging bracht. Of ook aan sommige werken van Anker Larsen. Alsof de imitatio Christi in een imitatie bestond. Daarom is Gehenna tenslotte toch meer een stichtelijk dan een verhelderend boek. En zonder kwaad van de stichtelijkheid te spreken, mogen we toch wel konstateren, dat velen midden onder de ‘stichting’ gemakkelijk inslapen. Stichtelijkheid richt zich niet tot onze geest, maar tot ons gemoed. Het gevoelselement overweegt dan ook sterk in het slot van Gehenna. Zelfs de ‘harde’ dokter blijkt dan een gevoelig mens te zijn. Maar als we terugkomen tot de beginvragen van dit opstel, dan moeten we erkennen, dat Jarl Hemmer heel ver de vragen heeft doorgedacht, dat hij getracht heeft de kwestie zo eerlijk mogelijk te stellen, door Strang een goed patriot te maken, goed antirood, doordat hij met de rode terreur in de dood van zijn broer persoonlijk getroffen wordt, en hem dan te stellen voor de vraag wat een Christen nu met de belagers van het vaderland, en van de maatschappelijke orde, met de plunderende en moordende bende aanmoet. Neen, eigenlijk passeert hij deze brutale vraag en zet er voor in de plaats: wat hij met ze aan moet, als ze in een concentratiekamp zitten en wachten op hun straf, wat hij met ze aan moet, als ze niet meer gevaarlijk zijn. En dan wordt het geval nog iets afgezwakt: wat hij met ze aan moet, als ze honger lijden, als de overwinnaar van de overwonnene het volle pond | |
[pagina 284]
| |
eist en op de ellende niet let. En nog zwakker wordt dit gemaakt, doordat blijkt, dat zijn broer, die hij in zijn nationalistische opwinding als martelaar had gezien, een vrouwenjager was, een, die het leven niet waard was. De kommunisten in het kamp worden haast onschuldige slachtoffers vergeleken bij die deugniet van een broer. Het karakter van Bro en de betekenis van zijn daad wordt er niet minder mooi door, alleen verliest deze wat hij door zijn persoonlijkheid aan diepte wint, aan algemeen geldigheid. Zo blijven we ondanks de konkreetheid, de zuiverheid en het grote talent van de schrijver aan het eind toch voor dezelfde onoplosbare moeilijkheid: wij kunnen en mogen niet allen als Bro zijn en doen, zijn oplossing immers betekent voor de maatschappij anarchie; toch blijft zijn offer ook ons oordelen. De weg van Bro is te volgen door hem, die geen andere verantwoordelijkheid hoeft te erkennen dan voor zichzelf en voor degenen over wie zijn ontferming mag gaan. Wie regéren moet, kan de weg van Bro niet volgen. Wie het goed recht van de geordende maatschappij erkent, mag dat evenmin. Toch kan elk ogenblik ook tot ons de roeping komen, om in de onmaatschappelijke meer onze naaste te zien dan in alle instanties der geordende maatschappij. Maar dit is de uitzondering, het bizondere geval. Ik weet niet, hoe de oplossing, die volle bevrediging schenken moet, zou moeten luiden bij principiëler tegenstelling. Het gaat b.v. niet aan de kommandant en alle officieren van het gevangenkamp zich te laten voegen als medegevangenen tussen de gevangen kommunisten om ze te trachten te overtuigen van het goed recht van een Christelijke overheid, die kommunistische woelingen tegengaat. Ondertussen bedoel ik met deze kritiek geenszins op de waarde van het boek van Jarl Hemmer af te dingen. Het is de kritiek van een Christen op de onbarmhartigheid van de overwinnaar. Het is de stem van ons geweten, die protesteert tegen harteloosheid. Het is mee een Christelijk oordeel over de maatschappelijke zelfhandhaving, die ondanks zijn noodzakelijkheid vol, ons oordelende eigengerechtigheid zit. Het boek is uitstekend geschreven. Vooral het derde deel: de gesprekken met de dokter, de strijd van de beide vrienden tegen hun te zware taak. Het boek heeft als motto een woord van Luther: ‘Gott hebt nicht viel Reine zum Himmel empor, die meisten werden aus dem Schlamm hinaufgezogen’. Dit is een woord, dat, gelijk dit hele boek, vol liefde zich richt tot de verworpenen, en tevens een oordeel spreekt over de vele reinen, die door hun zelfgenoegzaamheid buiten de genade treden. Laat dan naast de waarschuwing, dat niemand uit dit boek een praevalentie van de ‘Schlamm’ boven de ‘reinheid’ mag lezen, het laatste woord een oordeel zijn over onze zelfgenoegzaamheid. |
|