Opwaartsche Wegen. Jaargang 12
(1934-1935)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 269]
| |
Het jaar in Zuid-Afrika
| |
[pagina 270]
| |
als de Nederlands Zuid-Afrikaanse Vereniging en vooral ook de Universiteiten in Zuid-Afrika had geraadpleegdGa naar eind6).? En zou dan niet gebleken zijn dat Utrecht minstens evenzeer in aanmerking kwam voor dit professoraat als Amsterdam? Ik ga op deze kwesties hier niet in. De leerstoel voor het Afrikaans is er, en dat is het voornaamste! Prof. Besselaar zij in zijn nieuwe werkkring veel voorspoed toegewenst.
Hoezeer een centrum voor de Afrikaanse taal- en letterkunde, ook in ons land, gewenst is, blijkt wel uit de houding die, nu een jaar geleden ongeveer, het bestuur van de Maatschappij der Nederlandse letterkunde tegenover het moderne Afrikaans meende te mogen aannemen. Het ging daarbij niet zozeer over het Afrikaans als wel over het Fries. Dr. J.B. Schepers kwam met het voorstel om in het vervolg ook Friese schrijvers in aanmerking te laten komen voor de door de Maatschappij toe te kennen van der Hoogtprijs. Het bestuur der Maatschappij adviseerde tegen. De letterkundige kommissie, op wier advies de bekroning geschiedde, zou nooit over Fries letterkundig werk kunnen oordelen. Wel over Afrikaans letterkundig werk; bij dit laatste betrof de moeilikheid alleen enkele ‘eigenaardige uitdrukkingen’, die gemakkelik door een terzake kundige zouden kunnen worden verklaard. Men vraagt zich af of de heren, die het bestuur der Maatschappij vormen, wel ooit modern Afrikaans onder ogen hebben gehad! Was dit wel het geval, dan zouden ze toch wel weten dat met de sterke defleksie, met de afwijkingen in de syntaks, met de invloed van het Engels, het Afrikaans is uitgegroeid tot een eigen taal, die vooral in aestheties opzicht geheel andere mogelikheden bezit dan het Nederlands. In Die liefde van Catullus, de laatste bundel van HaarhoffGa naar eind7)., vertelt de dichter hoe Catullus, in zijn liefde teleurgesteld, de wijk neemt van Rome naar de provincie. Hij zegt dan: Verandring van die treur-toneel
Begeer Catullus en hy gaan
Na Asië en soek 'n baan
Op Memmius se personeel.
Op iemand met een zuiver Nederlands taalgevoel zal de derde regel van deze strofe niet anders dan storend kunnen werken; de uitdrukking ‘'n baan soek’ is te alledaags voor een gedicht in klassieke geest. Een Afrikaner is geneigd anders te oordelen. Het Afrikaanse woord ‘baan’ heeft een Engels equivalent, ‘job’. Dit woord ‘job’ wordt meer algemeen gebruikt dan het Dietse woord ‘baan’. En het Engels geldt, bij velen bewust, bij anderen onbewust, nog steeds als de taal met meer beschaving; het Engelse woord ‘job’ heeft zodoende op het Afrikaanse woord ‘baan’ een veredelende invloed uitgeoefend. Daarom past de uitdrukking ‘'n baan soek’ in een Afrikaans gedicht nog wel, terwijl deze zelfde uitdrukking in menig Nederlands gedicht niet zou passen. Wat ik hier beproefde, was de ontleding van een zeer eenvoudig verschil in uitdrukkingsmogelikheid tussen het Nederlands en het Afrikaans. Ingewikkelder, want moeiliker definieerbaar, maar veel belangriker worden deze verschillen bij de afwijkingen in vervoeging, verbuiging, zinsbouw, aksent. Haarhoff heeft, in zijn inleiding op Tria CordaGa naar eind8)., over het verschil in uitdrukkings- | |
[pagina 271]
| |
mogelikheid tussen het Nederlands en het Afrikaans een paar aardige opmerkingen gemaakt. Hij vestigt er o.m. de aandacht op dat de Afrikaner uitspreekt: wáár na toe, terwijl de Nederlander zegt: waar...... naar toe. In zijn volle omvang is dit vraagstuk, voorzover ik weet, echter nog nooit onderzocht en toch zou het ten volle nadere bestudering verdienen. Dat deze nadere bestudering nog niet heeft plaats gehad, kan niet als verontschuldiging gelden voor de misvatting van het bestuur van de Maatschappij der Nederlandse letterkunde. Dit bestuur had, op grond van persoonlike kennisname van Afrikaans letterkundig werk, moeten weten dat het verschil tussen het Afrikaans en het Nederlands veel te groot is, om te worden overbrugd door het verklaren van enkele afwijkende uitdrukkingen.
Voordat ik nu ga schrijven over de letterkundige voortbrengselen van de laatste twee jaar, wil ik eerst nog enkele woorden wijden aan een gebeurtenis die voor de Afrikaanse kultuur van het allergrootste belang kan worden: in de loop van het vorige jaar zag de eerste Afrikaanse bijbelvertaling het licht. De geschiedenis van deze vertaling is zo oud als de Afrikaanse taalbeweging. In 1875 plaatste Arnold Pannevis in de Zuid-Afrikaan een ingezonden, waarin hij een bijbelvertaling in het Afrikaans bepleitte als het middel om de gekleurde rassen in aanraking te brengen met het Evangelie. De aksie van Pannevis had tot gevolg dat een achttal mannen te Paarl een samenkomst belegden; op deze samenkomst werd besloten tot de oprichting van een Genootschap van regte Afrikaners. Al heel spoedig verdrong de propaganda voor de taal de propaganda voor het Evangelie. Toch kwam de Afrikaanse bijbelvertaling nog ter sprake op twee synodes, die van Kaapland en die van Transvaal. Zonder sukses evenwel. Op de Kaapse synode was Ds. S.J. du Toit de woordvoerder; reeds het feit dat hij zijn voorstel toelichtte, niet in het Nederlands, maar in de Taal, zoals het Afrikaans toen nog heette, lokte heftig protest uit. En op de Transvaalse Synode kwam het plan zelfs niet eens in diskussie. Prof. Barnouw, hoogleraar in het Nederlands aan de Columbia-Universiteit, heeft onlangs een reis gemaakt door Zuid-Afrika; in het verslag van deze reisGa naar eind9). schrijft hij ook over de bijbelvertaling. Hij spreekt er zijn voldoening over uit dat in deze vroegste tijd het plan van een bijbelvertaling in het Afrikaans zonder meer terzijde geschoven werd; het Afrikaans van toen was voor zulk een verheven doel nog niet geschikt. ‘Het proza van de zeventiende-eeuwse vertaling bezat een waardigheid en een verhevenheid die de schrijf-maar-als-je-spreekt-alledaagsheid van di Patriot even ver te boven ging als kerkorgelmuziek de dreun van een straatorgel buiten de kerkdeur overtreft. De synode wilde het kerkorgel niet inruilen voor het straatorgel’. Het oordeel van Barnouw is dat van een taalgeleerde, en zelfs als zodanig valt er nog wel wat op af te dingen. We vergeten maar al te grif dat er aan onze statenvertaling verschillende andere bijbelvertalingen voorafgingen. En is verder de stelling dat men geen bijbelvertaling mag beproeven voordat de taal een zekere mate van veredeling bezit, niet wat al te gemakkelik omkeerbaar? Is het niet evenzeer mogelik juist de bijbelvertaling te zien als het werk waardoor de taalveredeling - opzichzelf geen biezonder gelukkig woord - nog wel het sterkst wordt bevorderd? | |
[pagina 272]
| |
Pannevis was, toen hij met zijn plan tot een bijbelvertaling kwam, niet in de eerste plaats taalgeleerde; hij wilde zendeling zijn. Bij hem ging het niet om het stichten van een kultuurmonument maar om evangelisatie. En de houding van Pannevis zou, als het goed was geweest, ook de houding van de kerk hebben moeten zijn! Deze kerk was geroepen, niet om de beschaving te dienen, maar om het evangelie te verkondigen, ook aan de kleurlingen, en daarbij mocht ze het zo belangrike middel van een bijbelvertaling in het Afrikaans niet verwaarlozen. Zeer waarschijnlik zou deze vertaling gebrekkiger geweest zijn dan de vertaling die nu tot stand kwam; misschien zou deze vertaling met vijftig jaar reeds verouderd zijn geweest, maar dit mocht voor de kerk nog geen reden zijn, deze vertaling naar de toekomst te verschuiven. Door dit te doen, verzaakte ze haar plicht. De kerk heeft tot taak de haar geopenbaarde waarheid door te geven in de enige vorm die op een bepaalde tijd en onder bepaalde mensen bruikbaar is. Adriani heeft eens voor altijd aangetoond dat het mogelik is om deze geopenbaarde waarheid door te geven, zelfs aan primitieve rassen. Zou, wat hij voor het Bare'e deed, ook niet mogelik geweest zijn voor het Afrikaans uit het laatst van de vorige eeuw? In Neerlandia van September 1933 heeft Besselaar een artikel geplaatst over de nieuwe bijbelvertaling; voor verdere biezonderheden over de wijze waarop deze bijbelvertaling tot stand kwam, zou ik naar dit artikel willen verwijzen. Alleen vermeld ik nog even dat van de vijf leden der kommissie die met de vertaling belast was, vier een tijdlang aan een Nederlandse universiteit gestudeerd hebben, terwijl een hoogleraar aan een Nederlandse universiteit (prof. van Gelderen) als adviseur optrad.
In de tijd tussen deze kroniek en de vorige is Zuid-Afrika twee goede dichtbundels rijker geworden. De eerste, van F.J. Haarhoff, heet Die liefde van CatullusGa naar eind10)., de twede, van W.E.G. Louw, heet Die ryke dwaasGa naar eind11).. Haarhoff geeft in een inleiding zelf aan hoe zijn bundel is opgebouwd. ‘Die geskiedenis van Catullus, die spontaanste van die Romeinse digters, is die geskiedenis van 'n jongeling uit 'n plattelandse dorp wat verdwaal het in die hartstogtelike lewe van die grootstad’. Zoo begint deze inleiding. En met deze eerste zin is tevens het motief van de gehele bundel blootgelegd. ‘Die orde waarin Catullus sy gedigte geskrywe het, bly nog 'n onopgeloste geheim’. Haarhoff geeft een rekonstruksie, gebaseerd op ‘sielkunde en verbeelding’. Hij vertaalt de oorspronkelike verzen van Catullus en voegt deze met door hem zelf geschreven verzen aaneen tot de cyclus van een mensenleven. In hoeverre zijn rekonstruksie zuiver is, blijft een zaak van nauwgezette studie en zuiver aanvoelen van klassieke poëzie. Maar daarmee is deze bundel nog niet als alleen maar klassiek gekarakteriseerd. Integendeel, het motief waardoor deze bundel gedragen wordt - de trek van het platteland naar de grote stad en, na de krisis, weer terug van de grote stad naar het platteland - is niet alleen klassiek, maar ook zuiver Afrikaans. Haarhoff's dichtbundel is even nationaal als Totius' gedicht Rachel, als van Bruggens novelle Die burgemeester van Slaplaagte. Het is waar, Die liefde van Catullus tekent een ander sociaal milieu. Maar in dit andere sociale milieu speelt zich dezelfde geschiedenis af. Niet zo tragies misschien; bij eenvoudige mensen | |
[pagina 273]
| |
als Rachel en Lewina is een ondergang wat bij Catullus ontgocheling blijft. Maar de levensgang is toch eender. Die liefde van Catullus is Afrikaanse geschiedenis, in klassieke vormen verhuld.
Die ryke dwaas van Louw is een verrassing. Deze bundel bevat enkele verzen die èn wat aestheties èn wat geestelik gehalte betreft, volledig zouden passen in, laten we zeggen, de laatste jaargang van Opwaartsche Wegen. De titel van deze bundel is op zichzelf beschouwd, niet gemakkelik te verstaan, maar vindt zijn verklaring in een gedicht dat in de bundel werd opgenomen en eenvoudig weg Die dwaas heet. Het begint aldus: Ryk was ek aan liefde soos 'n swerwer -
Maar na een tweetal strofen komt de ontgocheling, en hoewel nog geheel bevangen door het gevoel van teleurstelling, vermoedt de dichter nu toch een andere rijkdom, de ‘rykdom agter skaduwee en stof’. 'n Vale nagwind, laag van leë droefnis,
Deurwaai die stiltes van my binnehof,
Waar, soos 'n dwaas, ek nog nie kan verstaan
Die rykdom agter skaduwee en stof.
In een van de eerste gedichten uit deze bundel wordt het proses dat Louw doorloopt - en dat zich in een gedicht als Die dwaas nog slechts gedeeltelik voltrokken heeft - stap voor stap beleden. Dit gedicht heet Aan die herkentenis en heeft tot motto een woord uit Openbaringen: En de vrucht der begeerlikheid uwer ziel is van u weggegaan. Verlore in die yl bedrog van blanke bloeisel en van blom,
zo begint de eerste strofe. De dichter vermeit zich in een droom die niet duren kan, en het ontwaken uit deze droom is even smartelik naarmate de droom zelf lieflik was. Noodlottig in my was die wete dat ek, gans verlore,
Soos 'n vreemdeling langs donker, dooie ruite loop.
'k Wis 'k was onherroepelik geskape
In die skakelgang van gedagte, daad, berou wat kwel;
Daeliks in klein bedrog en klein misdryf
Het die hoë, tere bloeisel van my mond verstrak, my oog verstyf.
Dit moet wel leiden tot een krisis: Gebroke eind'lik tot die lewe se onherroepelikheid,
Gebroke tot die daelikse smaad waardeur die mens
In angs vernaak tot strak en star verlorenheid,
Gebroke tot die afstand doen van daardie laaiend' wens
Tot skoonheid achter die bedrog van wind en lig,
| |
[pagina 274]
| |
bidt de dichter weer om: Die eenvoud en versek'ring wat myne was as kind.
Maar met dit verlangen naar zijn jeugd heeft hij ook de noodzakelikheid erkend van ‘'n keeruur’ (noodsaaklik soos die dood!), en zo eindigt hij dan met het voorbeeld te volgen van de verloren zoon: Laat nederig my in stilte, soos 'n verlore seun,
Opstaan en na my Vader gaan, en saggies vra,
As ek in trane teen Sy breë boesem leun,
Dat my vergewe word die skande wat ek dra.
Maar dan, met de verzoening die zo verkregen wordt, ontvangt de dichter toch weer terug de schoonheid waar hij eens afstand van deed. Het is nu schoonheid geworden in heerlikheid! Dat my verseker word Sy eindelose liefdesdrang
Sal my onfeilbaar lei deur worsteling en stryd,
Om ook te sien, soos ongebroke ketting hang,
Oor afgrond onder afgrond van die ewigheid
Van ster tot ster, God's grondelose heerlikheid.
De verzen in Die ryke dwaas zijn chronologies gerangschikt; de bundel is verdeeld in de rubrieken Verse na Junie 1932, Verse na Desember 1931, Verse uit 1931, Verse uit 1930 en vroeër. Als we deze bundel nu in één maal van achteren naar voren doorlezen, vinden we er, zonder veel moeite, het proses dat in het gedicht Aan die herkentenis werd beleden, tot in biezonderheden in terug. Hoezeer de verzen een afspiegeling zijn van dit proses, kan ik aantonen aan één bepaald motief dat, zoals we reeds zagen, in het zieleleven van deze dichter een voorname plaats inneemt, het verloren-zoon-motiefGa naar eind12).. Reeds in de verzen uit 1931 duikt dit motief op; ook dan is er reeds het besef dat ‘die lewe ons eers breek (om skoner op te bou)’. Maar de krisis wordt dan nog niet in haar volle betekenis aanvaard; ze wordt dan alleen nog maar erkend! In Gebroke offer heet het nog: Ek moet jou liefhê met ganse hart en siel,
Want nou nie langer kan ek
Allenig weg - en seëvier......
En daarom:
Jou bring ek die gebroke offer van my hart
Iemand die leeft uit deze gemoedsgesteldheid, kan een vers over de verloren zoon beginnen, maar hij kan het niet voltooien. En dit doet de dichter dan ook in Sonnet I: Ek sal opstaan, en na my vader gaan;
Opstaan uit my vodde en my vuil;
Opstaan, en onder die volle maan,
Wat geel streep oor die vleiland, gaan en huil
| |
[pagina 275]
| |
Aan sy breë skouer, en hom saggies vra
Om alles te vergeet, en te vergewe
Die jongkrag van my hoon wat hy moest dra,
Dat ek weer, soos 'n kindjie klein, die lewe
Vol van songeur voel, die vreug van werk,
In die wingerd waar pers die sware korrels hang,
Dat ek weer voel my hande jonk en sterk,
Die voorjaarskoelte saggies teen my wang;
Voorwaar, onmiddellik na my vader sal
En moet ek gaan, en aan sy voete val......
De twee laatste regels van dit gedicht zijn, ondanks al hun nadrukkelikheid, door en door onecht. Het verwondert ons dan ook niet dat Sonnet II, het vers dat op het hier aangehaalde volgt en dat volgens de betiteling er onmiddellik bij aansluit, in de geschiedenis van de verloren zoon een stap achteruit betekent, en in het geestelik proses dat met deze geschiedenis wordt verbeeld, een afdwalen op zijpaden. Sou die eentonigheid my stilte breek,
My trotse hart, wat niet wou kla, dwing,
Om te skreeu, te tart, dwing om myself te wreek
Op die hemelstilte met sij sterreflonkering?......
Ek wat so trots wou sit, so heilig-stil
Hier in my koele binnehof wou woon,
Moet ek die majesteit van eie wil
Ontken, die sterkte van my siel verloën?
Tog het die lewe, onverbiddelik wreed,
My stilte met sy vale as bestrooi,
My as bedelaar, na die straat geja
Om by die mense wat daar swoeg en sweet
Van soggends dou-voor-dag tot skemerrooi,
Om daar by hul my steun en troos te vra......
Het duurt tot na Junie 1932 voordat Louw een werkelik verloren-zoon-gedicht kan schrijven. Dan is de krisis niet alleen gekend, gepeild, maar ook aanvaard en daarmee in beginsel overwonnen. | |
Verlore seun.My hele droevig lewe is vergaan
In gryse môremis en winterwind;
'n Eenling, eensaam met my eie skande,
Noem die mense my verlore kind.
Om my klink die spot van haat en hoon
Wat nie verstaan die oorwinning van my skande;
Onder my vuil en vodde weet ek brand
Die verbloede heiligheid van Christushande.
| |
[pagina 276]
| |
Daarom draai ek in stilte van die mense weg.
En traag onder die donker daeraad
Stap ek teen die ylte van die reën
Met trane, na Hom wat nooit my sal versmaad.
In zijn reeds eerder genoemd boekGa naar eind13). merkt Barnouw op dat de Zuid-Afrikaanse letterkunde zich streng houdt binnen de grenzen van het eigen Zuid-Afrikaanse leven. En inderdaad lijkt het wel of de Zuid-Afrikaanse schrijvers onmiddellik een deel van hun vormvermogen verliezen zodra ze zich wagen buiten de hun van nature eigen sfeer. Barnouw illustreert zijn opmerking met enkele biezonderheden omtrent het werk van de gebroeders HobsonGa naar eind14)., schrijvers van verhalen omtrent dieren en Bantoes. Deze twee broers, die samenwerken als in Frankrijk indertijd Erckmann en Chatrian, spreken van huis uit Engels. Voor hun verhalen konden ze deze taal echter niet gebruiken. Bij die verhalen past alleen de taal van het ‘veld’, d.w.z. het Afrikaans, een taal die ze kenden door hun omgang buitenshuis met vrienden en bediendes. Het werk van de Hobsons is dus wel van een tipies Afrikaanse geest; ditzelfde geldt ook voor het werk van David Coetsee en Dirk Mostert. David Coetsee is een beginneling; als hij in zijn eerste roman, Armoede en hartkwaalGa naar eind15)., zich aan beschrijvingen waagt, geeft hij niet meer dan zeer afgesleten beeldspraak: ‘Daar in die Ooste loer 'n skrefie van die son-oog so skuins oor die aarde, naderhand die helfte en eindelik is die oog groot oop, maar toe moes jy die wêreld sien juig en lag oor die terugkoms van ou Een-oog’. Maar laat hij nu eens een gesprek gaan weergeven en onmiddellik is al dat onechte weg; in de plaats van traditionele beschrijving komt dan een zeer natuurlike dialoog. Een arme blanke klaagt tegenover de ouderling dat het hem, paria van aanleg, in alles tegenloopt: ‘Nou giet dit op die prerekante, dit stort op die ouderlings, dit motreent op die dejakens, dit lek net op die gemeentelid, en by my is dit kurkdroog’. Coetsee beschrijft mensen, Dirk Mostert beschrijft tipes. Z'n voornaamste tipe is Oom BartGa naar eind16)., een oude boer die door de hulp van vrienden en goede raad, uit een toestand van verval tot een zekere mate van welstand en onafhankelikheid weet te geraken. En als zoodanig moge hij vele anderen tot voorbeeld strekken! Dirk Mostert stelt zich zelf aan zijn lezers voor als schoolmeester; dat is zijn beroep en dat blijft hij ook als hij zijn schetsen schrijft. Hij wil niet alleen beschrijven, maar ook beschouwen; hij wil niet vermaken alleen, maar ook onderrichten, opvoeden. Zijn opvoedkunst richt zich op z'n tipe, maar over z'n tipe heen tot de lezers. Indertijd heb ik van Bruggen, Sangiro en Langenhoven de drie toppen genoemd die het berglandschap van het Afrikaanse proza beheersenGa naar eind17).. Dat is nu een jaar of vijf geleden; sindsdien is er nog weinig veranderd. Coetsee, de Hobsons en Mostert vertonen achtereenvolgens dezelfde trekken als hun illustere voorgangers; Coetsee is als van Bruggen realist, de Hobsons zijn als Sangiro voornamelik schrijvers van dierenverhalen, Mostert is als Langenhoven in de eerste plaats didacticus. Het is met enige schroom dat ik het drietal dat ik nu bespreek, met het drietal waarover ik vroeger schreef, op één lijn stel. Want in vergelijking met Van Bruggen, Sangiro en Langenhoven zijn Coetsee, de Hobsons en Mostert slechts schrijvers van de twede rang. | |
[pagina 277]
| |
Zijn van Bruggen, Sangiro en Langenhoven bergtoppen, dan zijn Coetsee, de Hobsons en Mostert slechts ‘koppies’. Ik zeg dit zo uitdrukkelik omdat de Afrikaanse letterkundige kritici, juist omdat het terrein van hun werkzaamheid zo beperkt en vooral zo besloten is, maar al te zeer geneigd zijn bij de beoordeling van de letterkundige voortbrengselen de ware verhoudingen uit het oog te verliezen. Een aardig voorbeeld daarvan vond ik in Die lektuurgids, het huisorgaan van de firma de Bussy, bijgevoegd bij Die nuwe brandwag van September 1933. J.J. le Roux schrijft in dit orgaan over het dierenverhaal in de Afrikaanse letterkundeGa naar eind18).. Hij vergelijkt dan Sangiro met de Hobsons. Daarbij vinden we dan geen spoor van het besef dat het hier twee grootheden geldt van zeer ongelijksoortige betekenis. De vergelijking betreft uitsluitend het karakter van de twee schrijvers. En om dit karakter te tiperen, gebruikt le Roux twee, wel zeer gewichtige woorden; hij noemt de Hobsons Apollonies, Sangiro Dionysies. Als ik me niet vergis, zijn deze termen indertijd in de Nederlandse letterkunde ingevoerd door Prinsen; reeds bij de tipering van Nederlandse literatuurprodukten deden ze wat erg grootscheeps aan. Hoeveel te meer geldt dit dan niet, nu ze worden toegepast op de Hobsons - nu ja, verdienstelike, maar ook niet meer dan verdienstelike schrijvers van zeer eenvoudige dierenverhalen? Het wordt tijd dat we ons een halve slag omwenden en nog even aandacht schenken aan een paar boeken die, hetzij door motief of schrijfwijze, anders willen dan de traditionele Afrikaanse letterkunde tot nu toe wilde. Ik denk hier allereerst aan de boeken van Resina Neser, aan haar bundel novellen MaatsGa naar eind19)., maar vooral aan haar roman Kinders van IsmaëlGa naar eind20).. Deze verhalen behandelen vraagstukken die zeer zeker Afrikaanse vraagstukken zijn; Kinders van Ismaël is een felle aanklacht tegen de maatschappelike positie der zogenaamde kleurlingen, de mensen met gemengd bloed. Een zuiver nationaal gegeven dus, maar het lijkt wel of het vormvermogen der Afrikaanse taal nog niet sterk genoeg is, om aan dit gegeven, met z'n religieuze, ethiese en sociale achtergrond gestalte te geven. Hetzelfde vraagstuk vindt men ook in Amerika, en geheel afgezien van de bekwaamheid der schrijfster, wil het ons voorkomen dat dit gegeven eerder in Amerika zijn klassieke vorm zal vinden dan in Zuid-Afrika. Het andere boek dat in dit verband onze aandacht vraagt, is een bundel schetsen van Kamp, onder de titel Matteo en LeonardoGa naar eind21).. Ook hier vinden we de neiging om onderwerpen te kiezen die buiten de traditionele Afrikaanse sfeer liggen, en hier doet deze neiging, omdat ze beter beheerst wordt, ons veel simpatieker aan. Maar ook in de taal die Kamp bezigt, is er een tendens op te merken naar het uitzonderlike, en hoe bescheiden ook hier deze tendens zich uit in vergelijking b.v. met dezelfde tendens in het moderne Nederlandse proza, toch wordt daarmee niet zelden aan het organisme der taal geweld aangedaan. Dat is ook geen wonder. Het Afrikaans is nu eenmaal traditioneel in zijn beeldspraak en daarmee veel abstracter van uitdrukking dan het Nederlands. Tenslotte wil ik hier nog wijzen op een boek dat naar de opzet van deze kroniek beoordeeld, biezondere verdienste bezit; ik bedoel Dawid BooysenGa naar eind22). van Van Melle. De schrijver van deze roman is Hollander van geboorte; bij Neerbosch verscheen van hem een bundel schetsen Het stadje op het groene eiland. Zijn Afrikaanse roman is veel beter dan zijn Hollandse novellen. En waarom dat? | |
[pagina 278]
| |
Ondanks alles wat de Afrikaners hier zelf tegen inbrengen, blijft het Afrikaanse leven op ons, geboren Nederlanders, de indruk maken van haast kinderlik eenvoudig. Dit jaar verscheen er in Zuid-Afrika een jongensboek over een rugby-elftal dat te Londen een match spelen gaat. De mensen die in deze match meespelen, zijn allen volwassen; een van hen is zelfs lector aan een universiteit. Maar de grappen die deze mensen uithalen, de avonturen die zij beleven, maken op ons de indruk van jongensgrappen en Jongensavonturen. Dat is niet omdat het boek waarin van deze mensen verhaald wordt, een jongensboek is. Neen, dat heeft een andere reden. De doorsnee-Afrikaner voelt het leven nu eenmaal aan als veel eenvoudiger, veel minder ingewikkeld, dan de doorsnee-Europeaan. Het Europese leven is meer gespleten; dus is het voor de Europeaan veel moeiliker de levenssintese te vinden. In dit opzicht heeft de Afrikaanse letterkunde dus een voorsprong op de Europese. In de Afrikaanse letterkunde kan de sintese - waar op het ogenblik allerwege naar verlangd en gevraagd wordt - gemakkeliker bereikt en uitgebeeld worden, zij het dan misschien ook op wat lager niveau, dan in de Europese litteratuur. Van deze levenssintese geeft het boek van van Melle over Dawid Booysen vele voorbeelden. Het is waar, heel dikwijls gelukt het hem ook niet, een samengesteld levensgevoel als een eenheid weer te geven, en dan blijft hij ook meteen ver beneden het ideaal. Maar niet zelden gelukt het hem toch ook weer wel; het leven van Booysen is een mooi leven omdat het een rijp en beheerst leven is. In de schrijfwijze door Dawid Booysen vertegenwoordigd, bezit het Afrikaanse proza nog wel een van zijn beste mogelikheden. Evenals vorige malen vermeld ik in een korte bespreking nog enkele Afrikaanse uitgaven waarvoor in de kroniek zelf geen plaats kon worden ingeruimd.
In een vorige kroniek besprak ik een toneelstuk van de vroeg gestorven schrijver E.A. Schlengemann, Die drie van der Walts. De firma de Bussy gaf van deze zelfde schrijver nog een ander toneelstuk uit in die gewoel, dat echter verre achterstaat bij het eerst uitgegeven stuk. In in die gewoel is de intrige veel meer psychologies van opzet, het gevolg is dat de toevalligheden in dit spel gebreken worden, terwijl ze bij Die drie van der Walts juist de verwikkeling dienden. Dezelfde uitgeversfirma voegde twee deeltjes toe aan de eveneens reeds eerder aangekondigde serie Moderne kortverhale; J.F. Marais verzamelde en vertaalde novellen van Franse schrijvers (de Balzac, Mérimée, Gautier, Villier de l' Isle-Adam, Daudet, de Maupassant, Coppée, Duhamel), prof. dr. B. Gemser novellen en fragmenten uit de Nieuw-Hebreeuwse letterkunde. Vooral het laatste boekje is interessant, daar het ons een aardige kijk geeft op een overigens vrijwel geheel onbekende litteratuur; het zou zeer zeker aanbeveling verdienen indien de verzamelaar, die van geboorte Nederlander is, een soortgelijke bundel verzorgde voor een Nederlands publiek. Plaatsgebrek verhindert me, uitvoeriger over dit boekje te schrijven; belangstellenden verwijs ik naar een artikel in een boekennummer van De Nederlander, (21 November 1933). De hiergenoemde boeken zijn alle uitgaven van de firma de Bussy; daarnaast wachten nog enkele uitgaven van Die Nasionale Pers op een korte aankondiging. Deze uitgevers- | |
[pagina 279]
| |
firma legde zich in de laatste tijd o.a. ook toe op lektuur voor jonge mensen. Van I.D. du Plessis verscheen bij haar een serie van drie jongensboeken, Die springbok, Die silwervaring, Die rugby-kroon, die de overwinning van een rugby-elftal, respectievelik in Zuid-Afrika, Nieuw-Zeeland en Engeland tot onderwerp hebben. M.E.C. gaf in Jong Dae een kostschoolverhaal voor meisjes, simpatiek van sfeer, maar wat onbeholpen van uitdrukking. Onder de titel Kinders van Suid-Afrika gaf C.R. Swart een reeks eenvoudige vertellingen over kinderen die een (uiteraard zeer bescheiden) rol gespeeld hebben in de geschiedenis van Zuid-Afrika. Die doktor van Isabel Cameron is de vertaling van een in het Engels geschreven boekje over een beminnelik Schots predikant. J. de V. Heese gaf een Burgerkunde uit, hoofdzakelik ten dienste van het middelbaar onderwijs in Zuid-Afrika. In Die voortrekkers en hul kerk gaf A. Dreyer, de archivaris van de Kaapse kerk, een duidelik overzicht van de ontwikkeling der Zuid-Afrikaanse kerk in de eerste helft van de vorige eeuw. Reeds vroeger publiseerde de schrijver van dit boekje de bronnen, waarop dit overzicht berust, in een werk Die Kaapse kerk en die Trek. |
|