| |
| |
| |
Jacqueline E. van der Waals
J. Haantjes
Met de dichteres Jacqueline van der Waals is het een eigenaardig geval. Haar gedichten werden voor het grootste deel geschreven in de jaren om 1910, in een tijd dus die rijk was aan poëzie. En onder die poëzie is er veel dat aestheties sterker is dan de gedichten die Jacqueline van der Waals publiseerde. Toch is deze aestheties sterkere poëzie vrijwel vergeten, terwijl de gedichten van Jacqueline van der Waals steeds meer gekend en gewaardeerd worden.
Het is hier niet de gelegenheid om de oorzaken na te gaan voor deze toenemende waardering. Wel moeten we er hier op wijzen, dat deze waardering niet de gehele schrijfster geldt. De roman die Jacqueline van der Waals schreef, Noortje Velt, is vrijwel geheel vergeten; haar studies over Ibsen en Kierkegaard, hoe oorspronkelik ook van opzet en gedachte, worden maar weinig meer gelezen. En ook haar poëzie wordt maar zeer ten dele gekend. Wat we van Jacqueline van der Waals kennen, zijn enkele losse verzen, natuurtafereeltjes als Het geitenweitje en Winterstilte, religieuze verzen als De herdersfluit en Annunciatie.
Ongetwijfeld hebben we met deze gedichten geen slechte keus gedaan uit de poëzie van deze dichteres; toch is het te betreuren wanneer onze kennis tot deze enkele verzen beperkt blijft. Want uit deze enkele verzen kunnen we nooit de gehele persoonlikheid van deze dichteres leren kennen, en het is vooral haar persoonlikheid die waard is om gekend te worden!
Nu zijn de gedichten niet de beste bron waaruit we Jacqueline van der Waals kunnen leren kennen. Het is waar - ze heeft het zelf uitgesproken - ook haar poëzie is zelfbelijdenis:
Ik kan niet anders dan mijzelf belijden;
Wanneer ik spreek, spreek ik mijzelve uit.
Maar onmiddellik op deze regels laat ze dan volgen:
Dan zoek ik soms zoo heimlijk mijn verblijden
En smart te zingen, dat de oningewijden
Niets hooren dan een liefelijk geluid......
Jacqueline van der Waals verbergt zich in haar poëzie! In dit opzicht is zij eens geestes met Boutens die ‘zich versteekt in een schoone onvindbaarheid’, en met Geerten Gossaert, die de dichter tekent als iemand die
| |
| |
met een wijl uit woorden saamgeweven,
En rond zich als een waas van weemoed uitgespreid,
Verbergt, voor het gemeen, de waarheid van zijn leven,
Het smartelijk gelaat van eige' ellendigheid.
En dan mag het wel eens een enkele maal voorkomen dat, al tracht de dichteres ‘zich al spelend te versteken in vreemd gewaad’, tòch ‘in lach, in taal in teeken zich verraadt, wat zij heimlijk had verheeld’......, wat zich verraadt, moet nu eenmaal geraden worden, en raden blijft altijd een hachelik werk......
Maar we hebben nog andere bronnen waaruit we de persoonlikheid van de dichteres gemakkeliker en dus veiliger kunnen leren kennen.
In de eerste plaats noem ik hier, bij wijze van inleiding, een artikeltje van Mevrouw Prins-Bok, een jeugdvriendin, in het laatste Geschenk. Dit artikeltje was oorspronkelik langer, maar werd door de redactie van Geschenk sterk bekort, een handelwijze die vooral hierom te betreuren valt, omdat het geschrapte gedeelte o.m. een aardige schildering inhield van het milieu waarin de dichteres opgroeide.
Daarnaast is er dan het proza van de schrijfster zelf. Ik noemde reeds haar roman Noortje Velt, haar studies over Ibsen en Kierkegaard. Daarnaast vermeld ik een tweetal sprookjes, een kort verhaal, Als allen u verlaten..., en een artikel met Aesthetische overdenkingen, die alle in het tijdschrift Onze Eeuw werden afgedrukt. Tenslotte nog een preek onder het opschrift Zijn of doen, verschenen in de bundel Overdenkingen van het jaar 1913. Ook in dit proza openbaart Jacqueline van der Waals zich slechts zelden geheel; ze blijft ook hier zoveel mogelik haar incognito volhouden. We hebben dit trouwens reeds vermoed, toen we vernamen, dat een gedeelte van dit proza de vorm had aangenomen van - sprookjes. Maar toch openbaart Jacqueline van der Waals zich in dit proza soms veel onmiddelliker dan in haar poëzie.
En nu kies ik uit dit proza maar weer dat gedeelte waarin ze zich nog het duidelikst toont het verhaal, Als allen u verlaten......
Reinoud Seghers is de zoon van een bekend zakenman. Hij is een tijdlang op het kantoor van zijn vader werkzaam geweest, en in die tijd is er een hevig verzet in hem gegroeid tegen de praktijken dezer wereld.
‘Hij had het gelezen in de wereldgeschiedenis, hij had het gevonden in zijn eigen hart, dat er waarlijk niets nuttigs of nodigs tot stand wordt gebracht, geen staat gesticht of geen koninkrijk veroverd, geen handelshuis opgericht of in stand gehouden, geen mening gepropageerd, dan met de middelen die leiden tot het doel, dan met aardse, d.i. met onzuivere middelen.’
Zijn verzet tegen deze wereldse praktijken brengt hem tot Jezus. Hij aanvaardt Jezus - ‘al was het alleen maar om de machten dezer wereld te weerspreken’ - en gaat, tegen de wens van zijn ouders, theologie studeren.
Aan het einde van zijn studie gekomen, is zijn verzet nog gegroeid. Het richt zich nu in de eerste plaats tegen het Christendom, dat ‘een macht van deze wereld is geworden, waarvoor politiek gedreven en geknoeid wordt als voor iedere andere aardse zaak’.
‘Ja, het was alsof de volgelingen van Jezus het in de grond der zaak toch eigenlik wel
| |
| |
een beetje betreurden, dat hun Meester indertijd, toen de Satan Hem in de woestijn verzoeken kwam met zijn koninklik aanbod, Hem de macht en de heerlikheid over alle koninkrijken der aarde te geven, dit aanbod met een even koninklike weigering had beantwoord, zodat ze nu stukje voor stukje met nauw merkbare hoofd- en kniebuigingen voor de overste dezer wereld - soms ook met meer openlike huldigingen, men bereikt nu eenmaal niets met zuiver zedelike middelen! - het verloren terrein moesten trachten te herwinnen, dat hun God in een onbewaakt ogenblik aan de schoonheid van het gebaar had opgeofferd’.
Als Reinoud dit verzet tegen de verwereldliking van het Christendom openlik uitspreekt, ziet hij zich gewikkeld in een polemiek, die in zijn eigen leven een krisis betekent. Want met deze polemiek komt hij te staan voor de noodzaak, niet enkel om kritiek te leveren op de meningen en gedragingen van anderen, maar ook om te zeggen hoe een Christen dan wèl moet spreken en handelen; hij mag niet enkel meer negatief blijven, maar moet ook positief te werk gaan.
En wanneer hij dit probeert, bemerkt hij hoe zwak, hoe gering zijn positief bezit toch eigenlik is. Zijn Christendom was in hoofdzaak reactie op wat hij om zich heen waarnam; het is zo weinig - geloof. Het is eigenlik weinig meer dan - ongeloof. En hoe kan iemand nu positief werk verrichten met weinig-meer dan ongeloof?
Reinoud staakt de polemiek. En hij kiest voor zijn proefschrift geen onderwerp uit de tijd van de romantiek, zoals hij eerst van plan was, maar een onderwerp op het gebied van de godsdienstgeschiedenis der oude Voor-Aziatiese volken.
Het slot van dit verhaal is te merkwaardig om het slechts in een paar woorden weer te geven. Ik haal dit dus in zijn geheel aan.
Reinoud staat op een avond voor het venster.
‘En spelenderwijs, omdat het nu toch te donker was om iets te doen, begon hij zich met half ironiese, half smartelike belangstelling rekenschap te vragen van zijn stemming, en onwillekeurig begon hij zich te verontschuldigen en voor de Enige die het recht had hem ter verantwoording te roepen, de weg te verdedigen die hij gegaan was en de levenshouding die hij had aangenomen. Maar Jezus gaf hem geen gelijk.
‘Waarom?’ vroeg Hij, ‘Hebt gij indertijd de waarheid verzwegen die God u te spreken had gegeven?’
‘De waarheid?’ vroeg Reinoud bitter, ‘een waarheid, die de taak onmogelik heeft gemaakt, waartoe ik meende door God geroepen te zijn’.
‘Ja’, antwoordde Jezus, ‘de enige waarheid. Al het andere immers was leugen voor u in die dagen?’
‘De waarheid die God mij te spreken gaf?’ herhaalde Reinoud weifelend.
‘Is niet alle waarheid uit God?’
Reinoud antwoordde niet. Jezus kon toch zelf wel begrijpen dat hij niet anders had kunnen, niet anders had mogen handelen in die dagen van twijfel en ongeloof...... dat niemand door de belijdenis van anderer zwakheid kon worden gesticht.
‘Waarom?’ wekte hem Jezus uit zijn gepeins.
‘Omdat ik u liefhad’, begon Reinoud hartstochtelik. ‘Omdat Gij mij geroepen hadt, te strijden voor Uw zaak. Zolang ik gevoelde dat ik U dienen kon met mijn woorden, heb
| |
| |
ik gesproken, maar het ogenblik kwam dat hetgeen ik te zeggen had, Uw zaak geen nut, eerder schade zou hebben gedaan......’
Bij de laatste woorden was zijn stem minder vast geworden; hij gevoelde dat Jezus glimlachte.
Even aarzelde hij. ‘Het was zulk een gevaarlike waarheid’, voegde hij er verontschuldigend aan toe.
‘Gevaarlik?’ vroeg Jezus. ‘Waarvoor?’
‘Voor U en Uw zaak’, had Reinoud willen zeggen, maar hij gevoelde nu toch ook zelf de diepe dwaasheid van hetgeen hij had willen beweren.
‘Voor mij?’ vroeg Jezus met een glimlach. ‘Ben ik dan zo zwak of waren uw woorden zo machtig?’
‘Neen’, fluisterde Reinoud smekend, ‘maar ik had U lief’.
‘En omdat gij mij liefhadt, wildet gij mij niet laten vallen? Gij dacht wel dat ik stond of viel met uw geloof in mij?’
Reinoud glimlachte droevig. ‘Indien ik geloofd had......’, begon hij.
‘Gij zoudt ook hebben durven getuigen van uw ongeloof?’
‘Ja’.
‘En nu?’ vroeg Jezus.
Maar Reinoud zweeg.
‘En nu?’
‘Gij kunt......’ begon Reinoud aarzelend met een flauwe schemering van hoop, ‘Gij kunt misschien geen martelaar gebruiken voor Uw zaak?’
‘Men sterft niet voor een zaak waarin men niet gelooft’.
‘Niet?’ vroeg Reinoud. ‘Waarom niet? Het zou de ironiese bekroning zijn van een ironies leven’.
Maar Jezus bleef wachten.
Reinoud staarde naar buiten in de duisternis en antwoordde niet.
‘Weet gij niet?’ vroeg Jezus ernstig, ‘dat men niets kan bezitten, tenzij dat men het opgeeft?’
‘Ik ben bereid’, antwoordde Reinoud hoffelik, ‘alles op te geven voor U’.
‘Alles?’
Koppig bleef Reinoud naar buiten staren.
‘Alles?’ herhaalde Jezus met zachte drang. ‘Welnu’.
‘Goed’, sprak Reinoud bedroefd, ‘het zij zo. Wat wilt Gij tans dat ik zeggen zal en doen?’
Maar Jezus glimlachte.
‘Gij kunt’, gaf Hij in bedenking, ‘promoveren en privaat-docent worden en godsdienstgeschiedenis doceren en archaeologie’.
Dat heeft Reinoud Seghers toen dan ook maar gedaan. Een profeet is hij nooit geworden, zelfs geen dichter, maar hij werd hoogleraar aan de universiteit en doceerde met streng wetenschappelike waarheidsliefde en nauwgezetheid godsdienstgeschiedenis en archaeologie, en als vermogend en ook wetenschappelik hoogstaand man bekleedde hij een zeer geziene en zeer invloedrijke positie in de maatschappij.
| |
| |
En zijn vader en zijn moeder waren trots op hun zoon’.
Reinouds leven is naar het uiterlik een succes; in werkelikheid is het een grote mislukking. En waarom? Omdat hij faalt bij de zwaarste eis die hem gesteld wordt, de eis der zelfovergave.
Volgens Jacqueline van der Waals komt de mens in zijn leven te staan voor twee schijnbaar tegengestelde eisen, die der zelfovergave en der zelfhandhaving.
De zelfhandhaving gelukt Reinoud maar al te goed. Hij weet zichzelf niet een onderdeel van het grote leven, maar een reactie op dit leven. Maar de zelfovergave gelukt hem niet. Want zelfovergave betekent; zichzelf prijs geven, geheel, met zijn geloof niet alleen, maar ook met zijn ongeloof. Men kan zijn geloof belijden en zichzelf blijven; men kan zijn ongeloof belijden, maar dat mag toch alleen in geloof, in het vertrouwen, in de hoop dat God ons ongeloof te hulp komen wil.
En dat - kan Reinoud niet. Hij behoudt een reserve. Vandaar dat zijn leven versteent; hoe voorspoedig ook naar buiten, is het naar binnen onvruchtbaar, dood.
Zelfhandhaving en zelfovergave; dat zijn ook de twee eisen die Jacqueline van der Waals zich in haar leven gesteld zag.
In de eerste plaats kwam het er bij haar op aan dat ze - zichzelf wist te zijn.
In een lezing over Peer Gynt heeft deze schrijfster er eens op gewezen hoe gebrekkig de Duitse vertaling van dit beroemde toneelstuk van Ibsen wel is. Ibsen gebruikt zelf in zijn stuk twee uitdrukkingen: zichzelf zijn en zichzelf genoeg zijn. De Duitse vertaling houdt zich niet nauwkeurig aan deze onderscheiding; ze gebruikt de uitdrukking zichzelf zijn, op plaatsen waar zichzelf genoeg zijn is bedoeld en omgekeerd. En dat, terwijl in deze onderscheiding toch de kern wordt geraakt van de in dit stuk uitgebeelde levenswaarheid.
Het is de fout van Peer Gynt, dat hij zichzelf genoeg is. Peer Gynt leeft alleen maar voor zichzelf. En dat terwijl hij als levenstaak moest zien: niet zichzelf genoeg, maar zichzelf te zijn. Want, en met dit woord van Kierkegaard eindigt deze lezing: ‘een zelf te zijn, een zelf te hebben is de grote gave, een mens geschonken’.
We noemden hier Ibsen en Kierkegaard; zij zijn de twee grote individualisten uit de vorige eeuw. En zij zijn het geweest aan wie Jacqueline van der Waals zich het meest verwant voelde.
Ook Jacqueline van der Waals was sterk individualisties van aanleg. Het viel haar waarlik niet zwaar om zichzelf te zijn.
Ik kan niet anders dan mijzelf verkonden,
Ik vind mijzelve altijd en overal;
In elk mysterie, dat ik wil doorgronden, -
Ook in mijn God - heb ik mijzelf gevonden,
Wie, die mij van mijzelf verlossen zal?......
Ik kan niet anders dan mijzelf verkonden.
Ik vind mijzelve steeds en overal.
Maar - en nu haal ik nog eens iets aan uit de reeds genoemde lezing over Peer Gynt - dan wijst Jacqueline van der Waals er toch ook op dat als Peer Gynt aan de
| |
| |
knopengieter vraagt wat dit is: zichzelf te zijn, de knopengieter antwoordt: zichzelf te zijn is zichzelf te doden.
Dat klinkt paradoxaal; Jacqueline van der Waals heeft, met Ibsen en Kierkegaard, een voorliefde voor paradoxen. Niet paradoxaal kunnen we het zo formuleren: naast de eis van de zelfhandhaving staat dan toch ook de eis van de zelfverlochening.
En zo gemakkelik als het Jacqueline van der Waals valt om zichzelf te zijn, zo moellik valt het haar om zichzelf te doden, om voor God niets te zijn. Ik geloof dat we niet te boud spreken wanneer we zeggen dat heel haar leven op zijn diepste momenten, niets anders is geweest dan voorpostengevecht, dan schermutselingen waarbij het eigenlike gevecht ontweken bleef.
Deze schermutselingen zetten zich voort tot in de taal, in een voortdurende afwisseling van woorden als aanwezigheid en afwezigheid, geloof en ongeloof, van ernst en spel vooral. Ik geef een paar voorbeelden.
Aanwezigheid en afwezigheid:
Wanneer ik uit het duister opwaarts zag
En tot U riep, zoo zijt Gij niet gekomen,
Maar met Uw bijzijn vulde ik mijn droomen
En met Uw afzijn vulde ik mijn dag......
Geloof en ongeloof:
Vraagt God den grond, waarop ik roeme?
‘Heer, op mijn ongeloof’.
Spel en ernst:
Ik buig het hoofd en spreek: ‘Hoe kan dit zijn,
Dat, wat ik eens als spel begonnen ben,
Tot ernst geworden, mij gevangen houdt?......
Maar niet alle poëzie van Jacqueline van der Waals is schermutseling. Er staan in haar bundels ook verzen - als De Herdersfluit, en Die mijns harten vrede zijt, en Najaarslaan - die eerder getuigen van rust dan van onrust, van overgave dan van verzet.
Maar wanneer we deze verzen eens nauwkeurig doorlezen, bemerken we dat het meer verlangen naar rust is dat er in doorklinkt, dan dat deze rust er zelf als persoonlik bezit reeds in is verwerkt, dat het meer een verlangen naar overgave is dat er zijn vertolking in vindt, dan dat deze overgave er zich reeds in heeft voltrokken.
De drie gedichten die ik zo even noemde, zijn alle drie geschreven in de aanvoegende wijs of de toekomende tijd.
De herdersfluit:
Zoo gaf ik gaarne wensch en wil
In 's Heeren hand en hield mij stil.
Zoo dan, als door een rieten fluit,
Bij zwijgend eigen stemgeluid
Gods adem door mij henen blies,
Hoe groote winst bij kleen verlies!
| |
| |
Die mijns harten vrede zijt:
Laat mij willen en niet willen,
Wat gij wilt en niet en wilt,
Blijde gaande door het stille
Leven in Uw vree verstild.
Najaarslaan:
Ik sprak: Als bij mijn aankomst wijd
In welk een gouden heerlijkheid
De hier genoemde verzen behoren tot de zuiverste die Jacqueline van der Waals ooit geschreven heeft. Het verlangen dat er aan ten grondslag ligt, moet dus wel zeer krachtig zijn geweest. Zal het leven van Jacqueline van der Waals nog eenmaal zijn volle bekroning ontvangen, dan moet dit geschieden in de bevrediging van dit verlangen.
En de verzen wijzen zelf reeds uit hoe en wanneer dit verlangen zijn bevrediging vinden kan. Twee van deze drie gedichten zijn gedichten over de dood.
Die mijns harten vrede zijt:
Laat mij in Uw vreugd geborgen
Rusten gaan in d' eeuwigheid.
En Najaarslaan:
Waar gouden de portalen zijn,
Hoe zullen daar de zalen zijn!
In deze verzen is de dood nog een toekomst waar wel naar verlangd kan worden, maar die daarom nog niet als werkelikheid behoeft te worden ondergaan. Toen heeft God eensklaps deze dood vlakbij gebracht. En nu was de dood niet meer een toekomst, schoon omdat ze de rust en overgave beloofde waar het hart ondanks zichzelf naar hunkerde; nu konden deze rust en deze overgave niet enkel meer begeerd worden, maar moesten ze ook veroverd worden; ze moesten veroverd zijn voordat het vonnis - want nu was de dood een vonnis - voltrokken was.
Het gehele leven kwam hiermee te staan onder hoogspanning. Het was niet zo dat de ene kant verslapte en dat daardoor de andere kant meer kans kreeg om zich te ontwikkelen. Jacqueline van der Waals heeft altijd de natuur liefgehad - driekwart van haar verzen zijn natuurtafereeltjes - maar nadat de engel des doods haar had bezocht, geurden de dennebossen en de rozen nog eens zo zoet!
En onder deze hoogspanning verricht Jacqueline van der Waals dan de daad, die de bekroning van haar leven is geweest; ze geeft zich over, met haar spel en haar ernst, haar bezit en gemis, haar geloof en ongeloof. Nu is er niets anders meer dan rust en vrede; zelfs geen klacht is er nog over het leed dat haar te dragen wordt gegeven.
Het laatste gedicht uit het laatste bundeltje dat van Jacqueline van der Waals werd
| |
| |
uitgegeven - haar Laatste verzen - verhaalt van een gesprek tussen de zieke en een van haar vriendinnen.
Onlangs, en ons lichte schertswoord spreidde
Vreugdeglans om 't leed waarvan ik sprak,
Was het plots of diep in u iets schreide
En de gaafheid uwer stemming brak.
Dan vraagt de bezoekster:
Hebt gij dan voor mij slechts scherts en lachjes,
Niet de weelde van een klacht of traan?
En verwonderd antwoordt de zieke:
Immers ook voor God niet.
De bezoekster begrijpt het niet. Ze ziet deze houding aan voor trots of onverschilligheid:
Wilt gij ook voor Hem uw droefheid dragen,
zo vraagt ze verwijtend. Maar dan antwoordt Jacqueline van der Waals met een wedervraag:
Ligt geen aanklacht, lief, in alle klagen?
Toen Jacqueline van der Waals gestorven was, heeft Herman Middendorp een vers geschreven ter nagedachtenis. In dit vers zegt hij:
Benijdbaar wie zoo vreeseloos
als zij, van 't eene leven treedt
in 't andere, dat niemand weet.
En dan bidt hij:
eens worden zooals gij bereid,
te komen als de stroeve tijd
mijn laatste dagen tot zich neemt.
Wij bidden de dichter dit van harte na. Maar toch is met deze indruk van doodsbereidheid het laatste woord over Jacqueline van der Waals niet gesproken. Haar dood was niet alleen een tevreden zich tot ruste neervleien, onder de overweging:
Wat nood zoo hier beneden
Mijn handen 't werk niet deden?
Jacqueline van der Waals ging niet heen voordat ze de roeping van haar leven had vervuld. Van aanleg sterk op zichzelf gericht, levend in een tijd waarin het gevaar om in het zelf op te gaan, groter was dan misschien ooit tevoren, wist ze zich tenslotte aan God te verliezen. En door zich aan God te verliezen, werd ze in God behouden.
Inderdaad, de paradox is slechts schijnbaar: zichzelf zijn is zichzelf doden. En zichzelf doden is gered worden. Wie zijn leven verliezen wil, die zal het behouden. In God zijn zelfhandhaving en zelfverlochening één.
|
|