| |
| |
| |
Vlaamsche kroniek
Jan H. Eekhout
Proza.
De jonge letterkundige kunstenaars, zoowel in Vlaanderen als in Holland, dreigen in het nieuw gestelde ideaal, dat der zakelijkheid, onherroepelijk vast te loopen. Vanzelfsprekend zit hier een prijzenswaardige bedoeling voor: men wil n.l. los uit de ‘literatuur’, los van het mooie woord, de overgevoeligheid - door niets teveel en niets te weinig te zeggen; men wil, als ware kinderen dezer prille motorische eeuw: directheid, zakelijkheid, zonder meer. 't Geen wellicht in kern werd gewenscht was eigenlijk: soberheid, eenvoud. De zeer verklaarbare reactie evenwel op de zoogenaamde schoone letteren der voorafgaande generaties, dreef tot een hachelijke, en daarom bereids in zichzelf veroordeelde, anti-podische, houding. Men had het oeuvre der ouderen nu eenmaal ‘sentimenteel’, ‘laf’, bevonden, en sentimentaliteit, lafheid, schuwde men als een triestige ziekte. Dientengevolge werd daar pal tegenover het zonderling extreem zakelijkheidsideaal, anders gezegd: het nuchter intellect, geplaatst.
Nooit als op den dag van vandaag was de kunst intellectueeler georiënteerd. Het menschelijk gevoel, het hart, werd zoo goed als doodverklaard, met als gevolg voor het kunstwerk: verkilling, verstarring, eveneens: de dood.
Lode Zielens in zijn roman ‘Moeder, waarom leven wij?’ (N.V. Uitg. Mij Elsevier, A'dam) blijkt vrijwel de eenige jongere, die het ideaal der ‘zakelijkheid’ zuiver heeft weten te stellen en creatief tot uiting te brengen in den bovengenoemden zin van: soberheid, eenvoud. Hij erkende de superioriteit van het hart boven het intellect, zonder het intellect te verwaarloozen. Intellect werd hier simpel contrôlemiddel over de ontroering, zijn voortdurende waakzaamheid belette een overslaan naar de gevreesde ‘sentimentaliteit’.
In zeker opzicht beleven wij met Zielens' boek een her-opbloei van het (Zolaïstisch) naturalisme. Doch dan van een gelouterd naturalisme, vrucht van het kortstondig expressionisme, dat ons ontrukt heeft aan den verstikkenden greep der natuur en de idee triomfeeren deed, - een gelouterd naturalisme, waarin de menschelijke ziel de zeldzame, want oogenschijnlijk buiten-God-omme, zege behaalt op de, bepalende, omstandigheden. Niet langer proclameert dit naturalisme dus de natuur als onafwendbaar noodlot over de levens van ding, dier en mensch - het verdiepte zich. Het verdiepte zich zonder zijn objectiviteit prijs te geven. Het werd, in eerste en laatste instantie, reiner, volkomener en daarom - natùùrlijker.
Zielens bezit een subliem levensgeloof, hetwelk zich op aangrijpende wijze manifesteert
| |
| |
in de vrouwelijke hoofdpersoon van zijn boek. Allerminst beoog ik te beweren, dat hij zijn heldin Netje tot draagster maakt van zijn gedachten en idealen, tot een soort tendenzfiguur. Zij werd, integendeel, uit het hart van het leven door hem opgeroepen. Zij is een individu volstrekt buiten de persoonlijkheid van haar maker om.
Toch kan het een kwaadwillige mogelijk zijn Zielens' roman als een tendenzwerk te doodverven daar op een paar plaatsen, in enkele regels, doorbreekt iets als een vooropgezette, socialistische, strekking - doch slechts: een kwaadwillige! De ernstige opmerker zal ras bespeuren, dat deze regels waarlijk gebòren werden uit de psyché van het boek zelf. Van eenige opzettelijkheid kan totaal geen sprake zijn.
De auteur voert zijn lezers naar de havenstad Antwerpen. Voor hoeveel Vlaamsche schrijvers al niet is de sinjorensteê een onuitputtelijke bron van inspiratie gebleken! Maar zij allen toch beeldden uitsluitend het bonte, het pittoreske, leven van het schipperskwartier met zijn tallooze kroegen en plezierhuizen, of brachten ons in contact met de meer gemoedelijke Antwerpsche burgerij.
Ook in Zielens' boek vernemen wij bij vlagen den arbeidsdreun rondom de vermaarde dokken en het gestamp van dansende voeten begeleid door harmonicagedrein uit ergens een kroeg. Maar de levens van zijn personagiën wikkelen zich toch hoofdzakelijk af in een der gore achterbuurten gelijk alle wereldsteden deze kennen, zonlooze, alle leven genâloos worgende achterbuurten, alstware van de overige stad volslagen geïsoleerd.
Lode Zielens biedt ons met zijn roman een boek zwart van ellende en dat bijna tot-wanhoop-toe verontrust. Ik schrijf: bijna. Want wat ons thans verzichtbaard wordt is: dat leven, waarachtig leven ook hier, in deze hel, nog, en mild lichtend zelfs, bestaanbaar is. Hetgeen wij leven heeten ligt besloten tusschen geboorte en dood. Zielens plaatst ons voor het gansche leven van zijn heldin Netje. Aldus vangt hij aan: ‘Moeder ontvangt en baart haar. Geen diepe, ontzaglike vreugde, geen diepe ontzaglike pijn; geen in schreien òpklarende vreugde. In de ijle, duistere nachtstilte van een huurkazerne verwekt, vreugdeloos gedragen en met een beetje pijn geboren. Vader, die wat arbeid heeft, stapt 's ochtend naar de dokken. Als hij 's middags keert heeft hij een vierde kind, een derde dochter: Jeannette, - Netje.’ In dit vijftal simpele, welhaast noteerende volzinnen valt de donkere, onafwendbare klokslag van Netje's ‘noodlot’. Wij weten wat wij hebben te wachten, en huiveren. Hier werd een kind, een meisje, geboren onder den doem van de sexueele oerdrift. Als een dier verwekte haar de vader, als een dier wierp haar de moeder. Niets meer. Geen moment tracht de schrijver deze gebeurtenis te schouwen in den gloed eener illusoire schoonheid, gelijk een Querido dit wel zou hebben gepoogd, en volbracht hebben. Fel beseft hij: hier is geen schoonheid, hier is enkel harde werkelijkheid. Toch is zijn waarneming minder objectief dan men op het eerste gezicht meenen zou. Want onmiddellijk daarop merken wij thans scherp op het verschil tusschen dezen naturalist en zijn waarschijnlijken leermeester Emile Zola. Dit verschil is gelegen in den zegtoon. Zola's zegtoon is immer, althans uitwendig, breed neutraal, absoluut episch; hij blijft zijn aandoening van begin tot einde meester en bereikt juist daardoor zijn grootheid. In Zielens' woord schrijnt iets, wringt de nauw bedwongen ontroering, trilt pijn, en dat woord bijt zich in ons vast. De
menschelijke (en artistieke) grootheid van een Zola overzien wij nà de lezing van zijn werk. De
| |
| |
onmiskenbare menschelijke grootheid van een Zielens ervaren wij gedurig onder het lezen van zijn werk, bij elken volzin (en zijn ‘artisticiteit’ verdwijnt volkomen daarachter). Op Zola is toepasselijk Kloos' trotsche uitspraak: De mènsch moet dòòdgaan eer de kunstenaar lééft. Toegepast op den Vlaming dient ze zich te wijzigen in: De mènsch moet lèven eer de kùnstenaar lééft. Zielens bedrijft naturalisme met een inslag van zijn diep menschelijk gevoel. En hij is er ons des te liever om.
Het is niet doenlijk in het bestek van deze kroniek den inhoud van dit boek weer te geven. Alleen nog dit: Deze roman vereischt van u uw moed omdat hij onverhuld uitbeeldt aan het sublieme leven van de vrouw Netje die felle, wrange gebeurlijkheden, waarvoor wij veelal al te zeer zijn genegen de oogen te sluiten.
Voor, en terecht, eveneens een der talentrijkste jonge prosateurs in Vlaanderen geldt Gerard Walschap. Na de romantrits Adelaïde-Eric-Carla laat hij thans volgen den roman ‘Trouwen’ (Nijgh & Van Ditmar N.V., Rotterdam), die als kunstwerk de vorige romans belangrijk overtreft in hechtheid en gaafheid. Walschap hanteert ditmaal eenzelfde motief als de Noor Hamsun in ‘Hoe het groeide’: een man ploetert zich, hier met den hem overheerschenden bijstand zijner vrouw, van-onderen-af-aan omhoog tot bezitter eener eigenhandsch opgebouwde, geduchte hovenierdery. Het zou ook een onderwerp voor Stijn Streuvels kunnen zijn geweest en ongetwijfeld zou deze Hamsun's meesterwerk dichter benaderd hebben dan Walschap, zoo niet gelijk gekomen. Walschap's boek ontbeert m.i. datgene wat Hamsun's (en Streuvels') werk zoozeer pleegt te kenmerken: het atmosferisch-epische, het wezenlijk breed-elementaire. Walschap's boerengestalten hebben geen achtergrond (aarde, luchten), ze zijn nergens één met de eeuwig barende Natuur, ze zijn bizondere leventjes heel opzichzelf, en niets anders worden wij gewaar dàn deze leventjes. De auteur is uitsluitend een scherpzinnig ontleder der abnormale roerselen van de menschelijke ziel; naar oorzaak zoekt hij noch verband; hij constateert enkel. En vandaar feitelijk zijn niet-gedragen, zijn korte volzinnen, die bijna steeds, doch geniale, notities zijn. Hij doet mij momenteel welhaast aan als een experimentator in literaire psycho-pathologie. Het is of hij het goede, kloeke, schuwt. En daarin schuilt een gevaar -, het gevaar, dat elk nog komend boek van hem den indruk wekken zal te wezen, in kern een, misschien niet on-pathologische, lof der afwijkingen.
Ik weet wel, er is nog Walschap's toon, zijn ironie (vooral in ‘Trouwen’), maar zij verveelt mij daar zij bijna nooit aflaat in haar vervanging van de waarlijke ernst; zij ontneemt mij allengs, door haar eenzijdigheid, mijn geloof in haar; zij krijgt iets van een manier.
De opmerking welke ik hier maak inzake het pathologisch aspect van Walschap's oeuvre, is wat ‘Trouwen’ betreft eigenlijk ten deele ongerecht; zij wil echter alleen een waarschuwing tot den schrijver beduiden, voorzoover een criticus zulks is toegestaan. De pathologie in ‘Trouwen’ heeft n.l. een tegenkant: tegenover de pathologische personagie Rik staat hier de naar ziel en bloed ruig gezonde, rauw gezonde figuur van diens vrouw. Walschap bereikte hier een kostbare en noodwendige contrastwerking en juist daardoor is het boek ‘Trouwen’ geworden tot een sterke, sympathieke roman en beteekent het een niet geringe stijging, en overwinning, van Walschap's opmerkelijk kunstenaarschap. Walschap beseffe dit helder.
| |
| |
De dikwijls knappe dramaturg Willem Putman, dien men krachtens zijn leeftijd niet zoozeer tot de ‘jongeren’ rekenen mag, waagde zich aan een roman naar het exempel van, vooral, Walschap, en Roelants. Hij schreef in ik-vorm den roman van een schilder en bezorgde zijn boek den titel van ‘Vader en ik’ (Nijgh & Van Ditmar N.V., Rotterdam). Naar het voorbeeld van een Walschap bespiedde hij zijn sujetten vanuit den pathologischen hoek en wapende zich daarbij tevens met de, onmisbare, dosis cynisme. Cynisme, ironie......: het is alsof daarzonder men op den dag van vandaag als romancier niet doen kan. Cynisme, ironie......: zij werden voor de modern, naar de mode, georiënteerde critiek een waardemeter ten opzichte van het letterkundig kunstwerk -, werden zoo ongeveer geproclameerd tot een eeuwigheidswaarde. Zakelijkheid en cynisme (en ironie) schijnen elkaar niet uit te sluiten, maar, integendeel, en begrijpelijk, nauw met elkander verbonden te zijn. De jonge auteurs weten dit alles. En wie onder hen niet cyniek of ironiek is aangelegd, handelt maar ‘alsof’ teneinde zich de mogelijkheid te scheppen eenmaal den arrivé-staat te bereiken.
Nu twijfel ik niet aan de echtheid van Willem Putman's wrangheid, zijn boek verraadt naakt zijn geestelijke gesteldheid, een gesteldheid geboren uit den helschen tijd van het heden en die ook hem, als een ieder, aanrandde. Doch het schijnt mij toe, dat hij zich deze aanranding eerst recht en fel bewust werd naar aanleiding van, inzonder, Walschap's pijnlijk proza.
Ontegenzeggelijk schiep Willem Putman met ‘Vader en ik’ een boek dat den lezer spannend vasthoudt. Doch het mist de hevige strakheid van ‘Trouwen’, het rammelt hier en daar in zijn structuur. De psychologie is niet immer verantwoord en de taal soms onzuiver (geen goed Nederlandsch). Ook treffen wij enkele Timmermansiaansche uitbeeldingen aan, waarvan Putman het monopolie aan Timmermans moet laten. Als proza echter is het over het geheel bloeiender dan Walschap's proza. Ik zie dezen roman als een niet te onderschatten belofte en meen eruit te kunnen concludeeren dat Putman's volgend boek stukken beter zal zijn.
Willem Elschot heeft zijn op den roman ‘Lijmen’ verworven, en ten volle verdiend, succes uitgebuit en schreef thans den roman ‘Kaas’ (P.N. van Kampen & Zoon N.V., A'dam).
‘Kaas’ is ongetwijfeld geen mislukking geworden, maar toch herinnert het te heftig aan zijn voorganger.
Evenals ‘Lijmen’ is het een genâloos boek. De kantoorklerk Frans Laarmans zet een kaasonderneming op, welke tragisch lachwekkend mislukt, spijts de zwaar uit het Niet opgeworstelde filiaalnaam: General Antwerp Feeding Products Association, anders gezegd: Gafpa, en spijts den raad van den gewieksten meneer Boorman uit ‘Lijmen’, die hier ook even optreedt.
‘Kaas’ is een diep en bitter boek, zijn auteur een diep en bitter man. Een bitter man, maar een mateloos knap en oorspronkelijk schrijver, die zijn sarcasmen steeds in den eenig mogelijken vorm lanceert. Zijn Laarmans blijft ons bij. Er zijn meer Laarmansen op het aardrond dan wij vermoeden. Wij allen hebben wellicht iets van Laarmans in ons, zooals wij allen soms op zijn tijd, weze het dan onbewust, den Don Quichot en den Charlie Chaplin spelen, - Laarmans - de falende, de tragi-comisch ontredderde......
| |
| |
In ‘Kobeke’ (N.V. Wereldbibliotheek, A'dam) verhaalt Ernest Claes de lotgevallen van een Kempensche dagloonersjongen, zijn geboorte, zijn groei, zijn liefde voor Nelleke, zijn gang naar het mysterieus lokkend klooster van Zeveslote, zijn vlucht daaruit, zijn pelgrimstocht door de ontgoochelende wereld en zijn terugkeer. eveneens een vlucht, naar de geboortehut op den heiderand.
Claes heeft met ‘Kobeke’ een zijner beste boeken geschreven. Hij openbaart ons treffend, hoe de menschen van de heidestreek innerlijk worden gevormd door dien luttel milden grond: ze zijn simpel als de heidebloemen, ruig als de verspreide houtgewassen. Sober en suggestief is zijn verteltrant. Zijn humor is eerlijk, pittig, on-willekeurig, en hij loert niet aldoor, gelijk de hem geestelijk dicht verwanten Timmermans het dikwijls te doen pleegt tot schade voor zijn arbeid, op geestige zetten. Hij ontroert wezenlijk. Wonderlijk puur heeft hij het kloosterleven weergegeven. Een enkele bladzijde schrijf ik af. Kobeke ervaart voor het eerst de kloosterlijke vroegmis:
‘Nu waren de Paters volop hun metten aan 't zingen. De stemmen van de novicen klonken jeugdig en vol, de oudsten, die 't pertang van buiten moesten kennen, hadden moeite om met hun versleten mond die haastigaards bij te houden. Naast een stuk of vier, die nog niet klaar zagen, stond er een kaars op den rand van 't gestoelte. Als die van den linkerkant het end van hun verske met een schoonen kronkel nog aan het afdraaien waren, sprongen die van den rechterkant al boven op de leste woorden van de anderen, om toch maar geen moment te laten verloren gaan. 't Was of ze deden om 't rapste. Kobeke zijn kop werd er aardig van, hij kon met geen mogelijkheid zijn morgengebed lezen. Hij loerde naar Vader Abt of die van tijd geen teeken zou doen aan die jonge mannen vooraan, dat ze niet zoo onpasjentig mochten zijn. Maar Vader Abt gaf katoen juist lijk de anderen. Soms vielen ze allemaal ineens stil, als om asem te halen, en bleven in diepe stilte staan met hun kop over hun psalmboek gebogen. Dan bofte de stilte in de schemerklare kapel neer gelijk een ongeluk, en ge hoorde hier en daar een van de oude Paters een snuifke nemen. Dan hoorde Kobeke ook iederen keer buiten een koppel musschen sjierpen, en ge zaagt beter dat het lichter werd in 't koor en dat de kaarsevlammekens verflauwden. Koning David stond in het hooge raam met zijn harp en zijn purperen mantel al gereed om de zon te ontvangen. En dan ineens schoten ze weer in gang, rechts tegen links, zoo rap achtereen dat ge der uwen vinger niet kondt tusschen steken. Het was allemaal zoo heilig dat Kobeke gelijk honing over zijn hart voelde drijven. Hij had willen meezingen, met zijn oogen omhoog. Vader Abt zat nu in den glans van koning David zijn purperen mantel.’
Van Felix Timmermans volgden kort op elkander een tweetal publicaties: de novelle ‘Bij de Krabbekoker’ en de bundel vertellingen ‘Pijp en Toebak’ (P.N. van Kampen & Zoon, A'dam).
De Krab heet de man, die in de wankele huizing ‘De Krabbekoker’ woont, en hij is schoenmaker. Hij woont er niet alleen, de Krab, artist Victor, een schilder, hokt bij hem. Later wordt de Krabbekoker een soort toevluchtsoord voor onbehuisden; voor het manneke Cicero die in een boekje lezen kan over dien geweldigen romein en dat boekje altijd bij zich draagt, voor meneer Armand, den verloopen zoon van een rijken kanthandelaar en voor Brigitje, wier vader, de gierige kapitalist Simon de Vries, haar
| |
| |
buitenshuis heeft gejaagd. Er wordt een kindje geboren in de Krabbekoker en een aanvankelijk lastig op te lossen liefdesgeschiedenis.
Het is een aardige novelle, maar niet meer. Men leest ze in een verloren uurtje en is het gelezene vlak daarna alweer vergeten. We krijgen zoetjes-aan genoeg van Timmermans' poesjenel-typen, waarmee Vlaanderen volgens hem alstware gevuld is. We vragen ons af: is Timmermans dan blind voor den wezenlijken binnenkant van zijn menschen?
Ook de bundel ‘Pijp en Toebak’ vormt, met uitzondering van een paar verhalen, geen bijster zware verrijking voor de Vlaamsche letteren. Maar om die uitzondering, de twee dierenvertelsels ‘De Uil’ en ‘Het zegevierend haasje’, is dit boek mij schier even lief geworden als nog een paar andere werken van Timmermans. Deze twee dierenvertelsels zijn werkelijk meesterstukjes van verhaalkunst en ik hoop dat de auteur dergelijke prachtige dingetjes nog meer schrijven zal. Zijn geestigheid is hier wààrlijk geestig. Hoe subliem grappig beeldt hij zijn dieren uit!: ‘de kikvorsch, die kletskop is tot aan zijn hielen’; de vleermuis, die ‘vouwde haar parasolleke en hing met heuren wijsvinger aan den tak van den knotwilg’; het haasje dat bekennen moet hoe zijn achterpooten ‘lang zijn geworden van schrik......’
| |
Poëzie
Aan wezenlijke kunstwaarde legt de poëtische productie der Vlaamsche jongeren het gemeenlijk af tegen het gepraesteerde proza. Slechts zelden stijgt het huidige gedicht boven de middelmaat uit, doch juist het boven de middelmaat uit gestegene blijft in ons de hoop waak houden op eenmaal een rijkeren oogst - een verwachting welke nog immer niet werd vervuld......
Edgar Lemaire-Dens debuteert met ‘Rahy's gebeden en gezangen’ (P.N. v. Kampen en Zoon N.V., A'dam) en hij bezorgde zijn bescheiden bundeltje den naïeven ondertitel van ‘Eerste woordsymphonie’. Rahy is blijkens deze verzen een den dichter door het leven geleidende overaardsche gestalte, en tevens diens inspirator. Ik ben geen occultist en laat Rahy dus voor wat hij is en bepaal mij dus uitsluitend tot de gedichten van Lemaire en den dichter zelf.
Ik constateer dan dadelijk, dat de ideëel-zakelijk georiënteerde critiek een vernietigend oordeel zal vellen over dit werk. Want deze dichter is een droomer, en droomers en droomen worden door haar niet geduld. Wat mij echter betreft, ik geloof nog immer in den droomer en den droom en hoop dit geloof nimmer te verliezen.
De droom van Lemaire is een toekomstdroom. Lemaire, hij is geen visionair, bemijmert in zijn verzen de blijde mogelijkheid eener betere menschheid, meent tenslotte zich de zekerheid te hebben verworven, dat eenmaal de zwarte aarde worden zal een wit paradijs uit oorzaak der liefde van mensch tot mensch......
Lemaire belijdt communisme noch socialisme, daartoe is hij niet heftig genoeg. Hij is alleen een stil peinzer, een wereldschuw man, die zich inspint in zijn liefelijke mijmerij. Uiteraard is zijn poëzie dan ook heel broos, niet in het minst, en eindelijk al te weinig, ‘ventig’. Hij die het leven zoozeer zingt lief te hebben heeft zich verborgen voor dit
| |
| |
leven zooals het zich thans in demonische luidheid openbaart, binnen de teedere sfeer dezer gedichten, welke werd en is, ongetwijfeld, zijn lèvenssfeer.
Hij is een eenzame, maar ik weiger het te aanvaarden, dat hij fel, gefolterd, lijden zou onder zijn eenzaamheid. Toch is hij niet laf, hij is enkel uiterst verschuchterd. Om vrij te ademen moest hij zich verschuilen binnen het innig domein van zijn droom.
De kansen tot een groot dichterschap staan bij dezen poëet niet sterk. Zijn poëzie zal zeer waarschijnlijk altijd blijven wat zij thans is: sympathiek. Niet meer, doch ook niet minder. Sympathiek om haar zachten toon van onmiskenbare echtheid, sympathiek vooral om de bizondere, de zuivere, eenigszins vrouwelijke persoonlijkheid, die men er achter weet.
Ik citeer het gedicht:
En dat de doodslag op een dier bedreven
eens zal worden aangevoeld
als doodslag op een mensch begaan,
dit vult mij met een zacht verteederen,
dit doet mij veel begrijpen, veel vergeven,
dit doet mij treden met lichten tred
als in een zondoorschenen woud
vol met gesuis, gemurmel, en gefluit van vogels,
als aan de zij van mijn geliefde,
dit wekt in mij een juichgezang
dat met het hoog opjubelen van een symphonie alleen
Het talent van den Tijdstroom-jongere Jan Vercammen groeit en verdiept zich gedurig. Zijn talent bleef daartoe vrij, omdat hij zich buiten elke literaire strooming wist te houden, geen tribuut wenschte te betalen aan de tyrannische mode, omdat hij, onder een waarachtigen scheppingsdrang, zichzèlve uitspreekt.
De reeks prozagedichten, welke hij ons biedt in den bundel ‘Credo’ (N.V. Tijl Uitgeverij, Deurne-Antw.) zijn stuk voor stuk puur geslaagd. Nergens belijdt hij het kleurig schijnend en melodieus klinkend adjectief en wààr hij het hanteert was het onvermijdelijk en noodwendig.
Met ‘Credo’, het is het mystisch, en menigmaal hymnisch, Credo van zijn levens-, zijn liefde-, en Godsgeloof, veroverde Jan Vercammen zich een plaats aan de spits van zijn groep. Ik kan U niet beter nader brengen tot dezen dichter dan door U zijn stem te doen hooren:
De veldvuren zijn niet gedoofd geworden en zij verkennen de koele nacht
De bomen doorbranden donker het getijde en wierook is over de weiden.
| |
| |
In deze herfst wonen de sproken in het dennenbos op de delling,
En de maan is tussen de te vroeg ontblaarde takken van de linde aan het
raam in het oog van de wondervogel.
Door de schuld van de herfst ziet de prins de torentinnen van het slot,
en morgen wekt zijn kus de slapende schone.
Dan zijt gij nevens mij en het boek is dicht in uwe handen.
Om uw stem was stilte als dauw om een druiventros.
Nu gaan de geluiden op allerwege en stoeien om dat geloof dat broos is
En licht als de rilling over uw hals als gij de sterren telt.
Zijn wij dwazen, laat het zijn om dit geloof, dat bergen oproepen zal in het
|
|