Opwaartsche Wegen. Jaargang 12
(1934-1935)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 220]
| |
De bikkelGa naar voetnoot*)
| |
[pagina 221]
| |
Een greep! Hij staat al weer overeind en wandelt onaangedaan verder. Is er eigenlijk iets gebeurd? Frederik is verdwenen. Zijn verwilderd gezicht, met de sluik-hangende lok tusschen de oogen, duikt al weer op uit het water. Proestend en snuivend protesteert hij tegen het leege steigertje. Juup klemt zich aan het trappetje vast en haar luide lach schalt over het water. Nu gaan Bikkeltje's oogen naar de plek waar de twee leeraressen lui in hun rieten stoelen leunen, sportief en jeugdig in hun badpakken. - Geschikte kampmoeders dit keer, denkt Bikkeltje, en met een waardeerende blik naar het blonde, blozende gezicht van de jongste...... de Does is toch heusch knap. Vring is te strijkplankachtig. Ze moest liever haar badcape omhouden, - de goeierd. En kijk onze kamppa nou weer eens een chique badjas aan hebben. Hoe haalt hij de kleuren bij elkaar! En hij maakt toch heelemáál geen indruk op die goeie, brave Does. Veel te degelijk soort man! Als je nou eens naar Non de Bira wou kijken. Jee, dacht je dat die een heel jaar voor haar plezier op jouw Homerus en Livius geblokt heeft? Bikkeltje komt overeind uit haar gebogen houding en kijkt wijsgeerig. - Nee Non, deze mooie jongeling vampier je dit keer niet. Te bang voor den baas en het baantje! Achter haar stoeien jongens het steile trappetje op. ‘Vooruit Bikkel, sta daar geen exhibitie te geven van je mooiïgheid. Maak je salto!’ - Exhibitie, denkt Bikkeltje verontwaardigd, dat is natuurlijk Scheltmans. Lamme vent! Exhibitie! Ze doet een paar stappen terug en staat even heel stram rechtop, de armen gestrekt langs het lichaam. De aanloop. De afzet. Als een speer gaat haar tenger lichaam het water tegemoet. Meer, steigers, oever en tentdaken, het cirkelt bliksemsnel onder haar door. Dan is ze diep in het water. Het geeft een druk op de oogen, die staren in een geheimzinnig blauw-groen. Boven haar gaat een zwemmend lichaam. Langzaam, als in een droom, bewegen armen en beenen. - Aquarium...... aquarium...... En nu laat ze zich langzaam omhoog gaan en haar oogen zien eerst de groene lijn van de weilandzoom boven het watervlak. Dan zien ze ook de lage wolken | |
[pagina 222]
| |
en daarboven de opklarende lucht, de reeds vervagende regenboog. Vooruit gaat de Bikkel, zwemmend nu met lange, forsche slag. Achter haar rimpelt het water waar ze haar crawl trok. De witte steigers laat ze achter zich Het lawaai wordt steeds onduidelijker en gedempter. Zoo hoor je het rumoer uit de straten, wanneer je buiten de stad aan een weilandzoom zit en neer kijkt in troebel slootwater. Een kleine zeilboot strijkt langszij en wendt achter haar de steven. Het zeil klappert even op de wind. Bikkeltje draait zich op de rug en ligt roerloos. Ze kijkt het verbleekende rose en violet aan, dat een gebroken poort vormt boven haar hoofd. ‘Mijn handen rusten op de uiterste kusten
Der aarde, als, in roerloos peinzen,
- Eén bonte gedachte - ik mijn liefde verwachte......
Die achter mij de zon zal doen deinzen’.
Woorden die ze eens hoonend las. Hoe komen ze zoo ongehinderd en ‘gewoon’ terug in haar denken? Ze moet om zichzelf wel even glimlachen. Haar woede, toen ze moest lezen van ‘zeeblauwe oogen waarin de deernis kwijnt’. En zooals ze de leeraar tot wanhoop had gebracht voor de meesmuilende klas, door haar waanzinnige dictie van Iris. Was het in de vierde geweest? Ze zou zich nu niet meer zoo kunnen aanstellen. Toch wel goed, zooals je je toen ècht verontwaardigd kon voelen om dergelijke dingen. Zoo stil is het nu. Het water rimpelt langs haar lichaam. Langzaam beweegt ze één arm, zwenkt zich om. Nu kunnen haar oogen de top van het bolgespannen zeiltje zien. - Ik zeil ook als een boot, denkt de Bikkel. In haar is het zeer stil. - Mijn handen rusten op de uiterste kusten der aarde...... Dan, met een cordate zwaai gooit ze zich om en herwint gestadig het tempo van haar stoere crawl, want vanuit het zeilbootje heeft een arm joviaal gezwaaid en opnieuw zwenkt de jol in haar richting. Verwonderd ziet Bikkeltje dat ze nog maar een twintigtal meters van de groene grasrand verwijderd is. Zwom ze zoo lang? Zwom ze zoo snel? Gisteren heeft ze hiervoor een standje gehad. Het is waarachtig haar be- | |
[pagina 223]
| |
doeling niet geweest Doesje te peejen. Alhoewel...... Kindergedoe toch zoo'n kamp, als je al achttien bent. Het volgend jaar zou je dit toch niet meer kunnen. Het volgend jaar. Leiden! Alleen op kamers! Soms merkte je ineens hoe erg je daarnaar snakte. Kom, ze zou terug gaan, een beetje vlug maar. De jol passeert haar nu rakelings. Onder het zeil door lacht een rood-verbrand gezicht haar aanmoedigend toe. ‘Is het water wat frisscher na de regen?’ - Als ik vlug opschiet merkt ze wel niks, denkt de Bikkel. Zoo vervelend zoo'n uitbrander. Alsof je opzettelijk rebelleert. Voel je je zoo slungelig. ‘Kennen we elkaar niet van gisteren? Bij den bakker, weet u wel? We kregen allebei een chocolaadje toe’. - Hè, wat een vervelende daas! De Bikkel kijkt hautain over haar schouder, voor zoover je hautain kunt kijken wanneer je je watertrappend boven houdt. Vier, vijf snelle slagen en ze is al achter de jol om. Een schrille fluitstoot over het water. Bikkeltje duikt onder, komt een paar meters verder weer boven, schudt het korte, wit-glanzend haar weg van haar voorhoofd. En opnieuw de fluit. ‘U wordt geroepen’, schreeuwt beleefd-plagerig de jolleman. ‘U bent te ver van het goede pad gedwaald, is het niet?’ Bikkeltje wenkbrauwfronst. Dat is toch ook om de smoor in te krijgen. De Does met haar fluit. Het lijkt waarachtig wel een opvoedingsgesticht! ‘Laat fluiten!’ brult de jolleman, kranig omlaveerend. ‘Laat fluiten en kom bij mij aan boord. Dwaal nog een beetje verder af! Ik voer je de vrijheid tegemoet I’ ‘Waai om’, antwoordt de Bikkel zeer ladylike. Hij schatert. ‘Tot morgen bij den bakker!’ Wit van een zeil boven het blauwe water, een rood verbrand gezicht. Geklapper...... geklapper...... O, zoo'n zeil op den wind! Zon en zomer en bolle wind. Een paar minuten later staat Bikkeltje voor de kleine, heftig vertoornde Does. ‘Dit is gisteren ook al gebeurd. Waarom wil je met alle geweld het slechte voorbeeld geven en de stemming bederven?’ Bikkeltje trekt haar schouders op. Er is een rimpel tusschen haar hel blauwe, tè harde oogen. | |
[pagina 224]
| |
‘Er is zoo weinig ruimte tusschen de steigers. En u weet toch wat u aan me hebt. Mij kan niets gebeuren’. ‘Doe niet alsof je niet weet waarom het gáát. Als de een permissie krijgt, vraagt de ander het ook. Een beetje verantwoordelijkheidsgevoel kunnen jullie ouderen toch wel hebben’. ‘U zou toch aan òns, aan de hoogste klassen, toestemming kunnen geven om’...... ‘Als je je te oud voelt om te gehoorzamen, moet je niet meer mee gaan, Inger Horstink. Je kènt de kampregels’. Bikkeltje zwijgt en tuurt langs de leerares naar het water. ‘Nu moet ik jou, een volwassen mensch bijna, eerlijkheidshalve nog straf geven ook. Denk je dat ik dat leuk vind. Aankleeden maar, terug naar het kamp, strafcorvée’. Militairement draait de Bikkel zich om en marcheert af. Haar gezicht blijft onder dit alles zeer onbewogen.
‘Waarom ben je zoo streng?’ vraagt de oudere leerares, die behagelijk achterover leunt in haar stoel en het stram wegwandelend Bikkeltje door haar oogharen heen natuurt. ‘Zoo'n lastig nummer?’ Ze is pas een paar jaar leerares aan het stadsgymnasium en heeft de lagere klassen. Ze heeft weinig belang bij Bikkeltje's gedrag. Haar interesseert de schaduw die over het jonge gezicht van de ander glijdt. ‘Lastig? Nee. Brutaal? Nee! Onhebbelijk? Niet bepaald. Maar gesloten als een middeleeuwsch kasteel en hard, ja werkelijk, hard als een bikkel. Ik geef dat kind nu vijf jaar les en nòg ben ik haar geen centimeter nader gekomen. Ik heb soms het gevoel dat zij mij de baas is, in plaats van ik haar. En dat is niet prettig, wanneer je leerares bent...... en bijna dertig jaar. Ze heeft een groote invloed op de klas. Altijd gehad’. ‘En dat de dochter van collega Horstink, die heelemáál geen invloed heeft, op geen enkele klas’. Invloed niet, maar de eenige klas waar hij rustig doceert is altijd die klas geweest, waarin zijn dochter zat’. ‘Wonderlijk. Dat groote, kille huis op de buitensingel. Ik ben er ééns geweest. Ik voel toch iets van medelijden’. Doesje lacht, kort en een beetje spijtig. ‘Medelijden leert de Bikkel je snel af’. | |
[pagina 225]
| |
Maar dan denkt ze aan Bikkeltjes klas, zooals die binnenkort voor haar zal zijn. De weinige rijen, de geheven gezichten. Schrandere koppen, intelligente oogen. Haar gezicht heldert op. Nuchter zijn ze en kritisch...... ja, maar pienter. Dat zegt toch ook iets! ‘Een merkwaardige klas, de zesde van de komende cursus. Ze kwamen met een troepje van de lagere school, allemaal uit één klas, van één onderwijzer. Ze hangen nóg als een klit aan elkaar...... heel zes beta. Fransje Fulldag en haar Bob van Beek. Juup het veulen, Non de Bira, die lastige jongen Scheltmans en...... laat eens kijken, o ja natuurlijk Frederik Goosens en Dirk Vermeer. Spichtige kinderen met spillenbeenen. Toen heette Inger Horstink al de Bikkel en toen had ze ook al dezelfde invloed. Ach en kijk nu eens om je heen. Weg spillenbeenen en overslaande stemmen en inktvingers. Lange broeken, pijpen, afgeschoren wenkbrauwen en verlovingsringen. Maar we hebben in lang niet zoo'n pientere zesde gehad. Een knappe klas, vlot! Je zou bijna zeggen “en bloc” begaafd, maar akelig nuchter. Die nieuweling de Pool, lijkt me erg uit de toon te vallen. Mij benieuwen of hij zich zal kunnen handhaven. Ik ben überhaupt èrg benieuwd naar het verloop van de cursus met deze beta. Tja, dat Bikkeltje’......
En in haar badhokje laat Bikkeltje de blauw linnen jurk over haar koele schouders glijden, haalt de riem strak aan om haar middel en slentert onverschillig het hek van het kleine, landelijke zwembad uit. Geerten de Pool, de nieuweling, leunt tegen het witte bord bij de ingang. ‘Ga jij nu al weg?’ ‘Strafcorvée’. ‘Wat klinkt dat manhaftig. Wat heb je op je geweten?’ ‘Buiten de lijntjes gezwommen’. Ze lachen allebei. Met een snelle blik monstert Bikkeltje den langen jongen. Zijn slordig-gerimpelde flanellen broek, die in harmonicalijn neerdaalt op de uitgeloopen, linnen schoenen. Het grijze poloshirt dat openstaat rond zijn smalle, gebruinde hals. Het is niet de eerste keer dat haar oogen die snelle, onderzoekende blik in zijn richting werpen. Er is iets in dezen jongen dat haar interesseert en tegelijk kriegelig maakt. Ze zou wel graag hooghartig willen glimlachen om de uitdrukking van zijn oogen. Het zijn | |
[pagina 226]
| |
de sombere, wetende oogen van één, die vroeg eenzaam was en zich voor zijn eenzaamheid niet schaamt. Dàt irriteert de Bikkel. Maar als hij zijn gezicht van haar afwendt, ziet ze de twee donkere lijnen, waarmee zijn haar tot laag in de hals groeit en de smalle inham daartusschen. Grappig is dat, kinderlijk ook. Het doet haar bijna glimlachen. - En hij is toch al zoo oud. Zeker de oudste van de klas. Negentien, twintig... misschien wel ouder. Hij stopt zijn veters nonchalant weg in zijn schoenen en loopt zonder vragen met haar mee. Een cigarettenkoker knipt open. ‘Wil je rooken? Een Lucky Strike na het zwemmen kan ik je aanbevelen. Of heb je er geen eventueele nieuwe strafcorvée voor over? Rooken is jullie immers verboden in het kamp?’ ‘O, maar het is de moeite van een corvéetje wel waard’. Ze staan stil op den muilen zijweg. Het vlammetje is tusschen hun gezichten in. Dan cirkelt rook blauw op boven het blonde en het donkere hoofd. Zwijgend gaan ze verder en Bikkeltjes lach is verdwenen. Bikkeltje lacht niet vaak. Meestal is tusschen de helle, tè blauwe oogen de kleine rimpel. En Geerten de Pool gaat naast haar en denkt aan het komende schooljaar, de laatste zware étappe van een moeilijke reis. Wantrouwig staand tegenover het talent van zijn uitzonderlijk-begaafden, jongsten zoon, heeft Geerten's vader eens onverbiddelijk de eisch gesteld: ‘Eerst het gymnasium...... dan de Academie of wàt dan ook’. En verbeten, eenzaam, maar met een groote vastberadenheid heeft de jongen zich door de jaren heen tot in de hoogste gymnasiumklasse gewerkt, gehandicapt door ziekte en tegenslag, worstelend met een leerstof, die hem voor het grootste gedeelte onverschillig liet. Tot dit jaar voor het eerst de vader een concessie deed. Geerten kon thuis komen uit de hoofdstad en zijn laatste schooljaar in het kleine stadje doorbrengen. Het gymnasium daar stond als goed bekend. De kans op slagen voor het eindexamen was hier allicht gunstiger. In het landelijke, goedig tjingelende stoomtrammetje zou hij tweemaal per dag van het oude buitenhuis tot op het marktplein boemelen. Aan dat trammetje denkt Geerten de Pool nu en aan zijn lichte groote kamer in het oude huis, aan de herfstdagen die goed zullen zijn en aan het leven dat komen zal na dit ééne, stille, wel goedmoedige jaar. | |
[pagina 227]
| |
Hij steekt de handen diep in de zakken en fluit voor zich heen. De veters kruipen weerbarstig omhoog uit zijn schoenen. Maar de wereld is goed. Een wereld van zon en zomer en bolle wind. En thuis heeft hij in zijn kamer nog een stuk hout liggen, zoo'n mooi, zoo'n lekker stuk hout, oud en verweerd. Daar gaat hij straks in kerven. Het hout tusschen je vingers, het mes dat je zelf geslepen hebt, schèrp! Weer een doorwerken met die wilde drang in je, een dag, een nacht. Soms denkt hij: zijn handen zijn voor het houtsnijden wel het meest geschikt. Maar het andere is ook goed, klei, steen, later marmer. Eéns zal hij een stuk maken uit marmer, heel wit, heel blank marmer. Een smalle, weerbare meisjesfiguur. De huid, die even glanste, waar de schouder in arm overgaat. De vaste lijn van rug en achterhoofd. Hard is dat, hard als staal. En hoe dat lichaam als een speer het water tegemoet gaat! Eéns...... eens maakt hij dat. Later! Hij is nog jong. Wat kan hij nog veel werken. Die kracht en die gloeiende ijver in je body. Goed is dat! De grond voelt stevig aan onder je voeten; een hoû-vast. En de blauwe lucht boven je bloote kop. Dit is bevrijding. De dagen worden weer goed! Straks, thuis, zal hij werken. Weet jij, vreemd, blond kind, dat naast me gaat met je besliste, afgemeten stappen, jij met je smalle lippen, je harde oogen...... weet jij wat werken is? Natuurlijk weet je het niet. Doet er ook niet toe. O, la-la...... Geerten fluit naar de lucht, tevreden en verzaligd. En Bikkeltje blaast een dunne, wijd uit-nevelende rookwolk weg van voor haar gezicht en zwijgt, nadenkend. |
|